Ontgoochelingen
Parijs, 20 October [1933]
Robert Boucard, specialist in spionnage-verhalen, is een dier nuttige auteurs van wie de vennootschap Frankrijk zich bedient als stroomannen, bij delicate gelegenheden waar de naam der firma niet in opspraak mag komen. Hij speelt deze rol met een handigheid, welke zijn lastgevers ten volle kan bevredigen. Ten eerste weet hij een geschiedenis zoo smakelijk voor te stellen, dat zijn boeken een oplage halen van twee à drie honderd duizend, wat hun meer kwaliteit verleent van vox populi dan een veelgelezen krant. Vervolgens compromitteert hij niemand. Hij is meestal in de oppositie. Gaarne geeft hij het gouvernement der Republiek een flinken veeg uit de pan. Hij doet zijn best om nooit te lijken op een nationalist, een ‘patriotard’ en nog minder op een chauvinist. Hij voelt weinig sympathie voor spionnen en veinst een cordialen hekel te hebben aan hun chefs. Als men hem gelooven moest dan zou hun wrekende arm achter de schermen klaar staan om hem te straffen voor zijn onbescheidenheden.
Maar ondertusschen blijft hij zijn inlichtingen putten uit de betrouwbaarste en de ontoegankelijkste bronnen. Naast een aantal hoofdstukken, onschadelijk als een politie-roman, bevat elk zijner zes boeken minstens één episode die de bel bindt aan een kat welke de Fransche muizen nergens durfden of konden aanpakken. Men zegt terloops: dat is raak. Die zit! B.v. in ‘Les dessous de l'espionnage anglais’, het lijdensverhaal van den professor in de philologie Julien Chevreau, die letterlijk (en onschuldig) door Dr. Mac Ready, lid van den Intelligence Service, is doodgemarteld. Chevreau's dossier vergeelde in de ijzeren kasten van den Quai d'Orsay en van de Fransche Ambassade te Londen achter onverbreekbare kluisters. Zijn weduwe smeekte tevergeefs om vergelding voor een misdaad en een onrecht. Het was zeker onmenschelijk en vernederend om haar beden onverhoord te laten, doch het was ook onmogelijk om officieel partij te kiezen tegen een der machtigste en rijkste organisaties Zijner Britsche Majesteit. Men richtte de zaak dus zoo in dat de stukken in handen vielen van een onafhankelijk schrijver als Robert Boucard. Zijn relaas van de feiten verontwaardigde genoeg harten om geld in te zamelen en 't geval voor het Haagsche Hof te brengen. Daar leed de Intelligence Service een nederlaag welke deze corporatie aan niemand hoeft te wijten, dan aan een onverantwoordelijk persoon die in gespannen verhouding leeft met de Fransche regeering en vrij slecht genoteerd staat.
Het jongste deel dezer serie van onthullingen en terecht zettingen ‘Les dessous de l'espionnage français’ bevestigt mijn vermoedens omtrent het dubbelslachtige van Boucard's werkzaamheid, vermoedens waarvoor ik natuurlijk geen directe bewijzen heb, evenmin als de Foreign Office. Hij beschuldigt de Fransche bewindvoerders en bevelhebbers van een aantal enormiteiten welke zijn vrijgevochtenheid onderstrepen voor de galerij en voor de professionals. Hij laat Foucault de Mondion, die aan 't hoofd kwam der Fransche spionnagediensten, na in 1887 een confidentieel Verdrag ontdekt te hebben tusschen België en Bismarck, vergiftigen door zijn keukenmeid, zoodra hij in ongenade valt en op 't punt staat zijn mémoires uit te geven, die spoorloos verdwijnen, evenals de trouwelooze kokkie. Hij kleineert Joffre die geen rekening hield met de krijgsplannen der tegenstanders en wien het meer ontbroken heeft aan talent dan aan inlichtingen, aan manschappen of aan oorlogsmateriaal. Hij ridiculiseert het oppercommando dat veel te laat en veel te schutterig een actie ondernam tegen de verbindingslijnen van den opmarcheerenden vijand. Hij brandmerkt Clemenceau als een der grofste leugenaars. Want toen de Tijger in 1918 den Oostenrijkschen minister van Buitenlandsche Zaken de brutale beschuldiging naar het hoofd wierp: ‘Graaf Czernin heeft gelogen’ was Frankrijk wel degelijk in geheime vredesonderhandelingen met Oostenrijk-Hongarije. Het was niet Czernin die loog doch Clemenceau. Boucard geeft bijzonderheden over het lot van Graaf Armand, de Fransche vertegenwoor[di]ger die de mislukte besprekingen leidde. Voor de buitenwacht stierf hij aan vliegende griep. In werkelijkheid werd hij om hals gebracht door agenten van Clemenceau die den sprekenden getuige zijner weifelingen niet onder de levenden duldde. Van die weifelingen, tusschen haakjes, geeft Poincaré in het nieuwe weekblad ‘1933’ een even verpletterend
getuigenis. In October 1918 heeft Clemenceau op de bedenkelijkste voorwaarden een wapenstilstand willen sluiten met Duitschland en diende tweemaal schriftelijk zijn ontslag in, toen Poincaré hem tot voorzichtigheid maande. Er zijn soldaten gefusilleerd wier gedrag verschoonbaarder was dan deze zwakheid van den Tijger. Desertie voor den vijand. Wat zal er op den oordeelsdag der Historie overblijven van den ontluisterden afgod? Misschien niets dan een theatrale, nukkige grijsaard, de [caricatuur] van een staatsman, die roem usurpeerde, welken hij onwaardig was.
Doch zulke executies zijn slechts van retrospectief belang. Wij zouden het spel van Boucard overschatten, wanneer zijn werk niets behelsde dan een overzicht van het Fransche spionnage-stelsel en een catalogus van diverse soorten verraad, verscheiden nuances van ferociteit waarin de Franschman niet zwicht voor andere naties. Al die prikkelende anecdotes en schampere critieken zijn poespas. Zooals een wagon Hollandsche mosselen onlangs een vracht cocaïne verborg, zoo dekt Boucard's lading een smokkelhandel, die gevaarlijker en loonender is dan de aftuiging van een generaal of van een politicus. ‘Het Fijne’ der Fransche spionnage is niet wat men losjes denkt: Een Marthe Richer, gedecoreerd omdat zij de maîtresse was van een Duitschen korvet-kapitein te Barcelona. Pas wanneer Boucard de Fransche spionnen links laat liggen, raken wij de kern van zijn boek. Hij brengt ons dan naar het Marokkaansche Riff.
Het heeft altijd verbaasd, waarom de Riff-oorlog zoo lang duurde, zooveel schatten verzwolg aan geld en menschenlevens en slechts beëindigd kon worden door een gedeeltelijke mobilisatie der Fransche strijdmachten onder bevel van een maarschalk, die commandeerde te Verdun. Vroeg of laat moest deze abnormaliteit verklaard worden, welke dikwijls is uitgelegd als een inzinking van het Fransche moreel. Ziehier deze verklaring. Als zij de oogen niet opent voor ‘les dessous’ van menige poppenkasterij dan is het, omdat men werkelijk niet zien wil.
De bondgenoot van Abd-El-Krim, chef der Riffijnen, was het Colonial Department van de Intelligence Service. Zeven-en-veertig officieren van dit Colonial Department vormden Abd-El-Krim's Generalen Staf. Zijn intendance en arsenaal waren gevestigd in de bureaux van het Riff Committee te Londen, dat over verschillende schepen beschikte voor het transport van wapenen, munitie, proviand en goud. Zij voeren onder Engelsche vlag en losten hun lading te Tanger, internationale stad. Volgens het Verdrag van Algeciras hebben alle onderteekenende mogendheden de vrijheid om in Marokko een specialen autonomen postdienst te onderhouden en alleen Engeland maakte van dit recht gebruik. Er zijn in Marokko Engelsche brievenbussen en Engelsche brievenbestellers. Vanuit Tanger reisden Abd-El-Krim's voorraden dus als Engelsche postpakketten onder den neus der Fransche gendarmes. Bij gansche karavanen. Toen Abd-El-Krim zich overgaf, leverde hij volgens Franschen inventaris 18.248 geweren uit, 113 kanonnen, 6 mortieren, 175 complete mitrailleuses, 60 onvolledige mitrailleuses, 227 loopen van mitrailleuses, 4.275 granaten, 1.310 projectielen voor mortieren, 1.377 handgranaten en 1022 vliegtuig-bommen.
Ten overvloede autoriseert het huidige Marokkaansche statuut het gouvernement Zijner Britsche Majesteit om inboorlingen onder zijn protectie te nemen, die zich wenschen te stellen onder Engelsche bescherming. Ieder, die achter het Fransche front lust had om ongestraft rebellie te plegen tegen Frankrijk liet zich uitroepen tot Engelsch onderdaan. De Marokkaan werd daarmee van stond af onschendbaar en was slechts onderworpen aan de rechtspraak der consulaire rechtbanken van Groot-Brittannië. Bijgevolg had Abd-El-Krim in geheel Marokko agenten, opruiers, spionnen en andere handlangers, die als Engelsche protégé's een ware diplomatieke immuniteit genoten en zoowel de oorlogvoering als het politietoezicht bijna onoverkomelijke hinderpalen in den weg legden. Te Fez zelfs moest Frankrijk een officieelen vertegenwoordiger tolereeren van Abd-El-Krim. Alle proclamaties van den Riffijnschen aanvoerder aan zijn Marokkaansche rasverwanten, alle aansporingen tot opstand, al de communiqué's zijner overwinningen werden tot in de verste uithoeken van het Fransche protectoraat verspreid per Engelsche post. Bij een troepen-revue verklaarde Abd-El-Krim, omringd door zijn Britschen Staf, openlijk aan zijn stamhoofden: ‘Engeland is onze bondgenoot en helpt ons met zijn raad en zijn fortuin. Zijn officieren dienen in onze gelederen. Nimmer zullen wij vrede sluiten zonder zijn raad en bij de overwinning zullen wij het aandeel niet vergeten, dat Engeland toekomt.’
Ziedaar waarom er duizenden jonge Franschen sneuvelden in het Riff! Zonder commentaar, zooals men zegt. En ook zonder verder beklag. Het eenige, wat ik aan deze onthullingen (een revelatie voor het Fransche volk) wil toevoegen is mijn overtuiging, dat het tijdstip der openbaarmaking niet is overgelaten aan het bloote toeval.
[verschenen: 11 november 1933]