Hun manie
Parijs, 9 October 1933
De theaters heropenen in hetzelfde onuitstaanbare, misanthropische humeur, dat reeds de schilderkunst, de muziek en de letteren bedekt met zijn vunzen schimmel en dat weldra (als het zoo doorgaat) geen proper plekje zal overlaten waar wij iets anders kunnen ademen dan verpeste lucht. Wanneer Strindberg een deel zijner artistieke educatie niet genoten had van het Fransche naturalisme zou ik zeggen dat wij verstrindbergen tot over de ooren. Men praat soms van de middeleeuwsche doodendansen en van de sombere tonen welke zij aansloegen in het uitbundige leven. Hun treurmarsch is een scherzo vergeleken bij het gekras der hedendaagsche raven. Men praat soms van de grimmige boetpredikers. Maar zij hadden de acht zaligheden, het Onze Vader, en het lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt. Hun grijnzendste accenten klinken mild en verwarmend naast de kille wanhoop, de doffe mistroostigheid en den onverbiddelijken menschenhaat welke de moderne hagepreekers onderrichten op de planken. Wat hebben zij? Niets dan hun gal, hun verbeten woede, hun koudbloedige verachting. Ah! wij zullen ons dezen winter niet amuseeren in den schouwburg. De eene auteur na den andere wordt aangestoken door het schurft dat de schoone kunsten verbastert tot een leprozerie. De laatste die besmet raakte is Jacques Deval, wiens Etienne met succes gespeeld werd in het Hollandsch en die totnutoe gold voor een betrekkelijk beminnelijk en humaan auteur. Hij verloor zijn talent niet, helaas, doch hij verloor alle vreugde, elke notie van geluk. En ziehier wat er van zijn beminnelijkheid overblijft in zijn ‘Prière pour les Vivants’.
Het stuk, in tien tafereelen, is een soort van Cavalcade, zonder den achtergrond van het forsch en gezond ras dat de Engelsche film omstraalt als een aureool. De handeling loopt bij Deval over drie generaties, van 1873 tot 1933. Om zijn personages zooveel mogelijk te veralgemeenen tot doorsnee-types ontweek hij ieder verband tusschen zijn menschen en het omringende leven. Prière pour les Vivants is een drama zonder vensters of ramen die uitzicht geven op de buitenwereld. De oorlog van 1914 wordt zelfs niet vernoemd. Voor Deval kan de aarde draaien zooals zij wil, reilen in het donker of zeilen in het licht, de trieste wezens die haar bevolken blijven altijd eender, in tijd en ruimte, altijd schunnig, altijd onverbeterlijk. Uit den onmetelijken, valen menschenstroom, die wegschuift naar een onbekenden oceaan, hier knus kabbelend, daar stormachtig bewogen, ginds bruisend over kloven, en afgronden, kan men met een schepnetje een paar exemplaren opvisschen van de krieldiertjes die er wroeten en wriemelen, men kan twintig jaar verderop of twintig jaar afwaarts een schep doen in het schuim, in de krullende golven of in het slijk, wat men ophaalt varieert nergens en nooit. Het is steeds hetzelfde groezelige, vraatzuchtige, lubrieke, ziellooze, wurmstekige en ongeneeslijke schepsel, waarvoor eeuwenlang tevergeefs het Gebed der Levenden gebeden werd uit het familie-kerkboek en waarvoor men nog een eeuwigheid kan bidden zonder eenige kans op beterschap.
Zoo wordt Pierre Massoubre geboren in 1873. Wij zien de bevalling niet. Wij wonen haar bij in de aangrenzende eetkamer, waar zijn vader en zijn oom de dienstboden achter de rokken zitten. Het contrast is niet nieuw en werd in verschillende romans reeds uitgewerkt. In de directe realiteit van het tooneel krijgt het een oneindig penibeler reliëf, dat nog aangescherpt wordt door de grootmoeder, die voor deze dikhuidige satyrs de Prières des Vivants komt opzeggen, het gebed dat den schepper vraagt om zijn schepsel te behoeden tegen het kwaad.
Wij springen veertien jaar over. Pierre's moeder is gestorven van hartzeer, hijzelf geplaatst op een kostschool. De vele pensionaten en verbeteringsgestichten, welke wij kennen uit de oude en de nieuwe literatuur, worden in afschuwelijkheid verre overtroffen door het paedagogisch instituut van Jacques Deval. De surveillant is een beroerling en een ellendig beest. De leerlingen zijn wreede, laffe monstertjes. Zij martelen een Russisch makkertje, dat fantastisch is, maanziek en lichtgeloovig. De jongen wordt verraden door Pierre Massoubre en maakt zich van kant. Het geval is historisch. Voor de eerste maal werd het verhaald in Gide's Valsche Munters.
De ingewortelde laagheid zal Pierre's bestaan richten als een gesternte. Zes jaar later vinden wij hem als student op zijn kamer. Hij betreurt een flirt, in den knop gebroken. Er stapt een vrouw binnen, die als bij toeval zijn voormalige baker is, of juister gezegd zijn voedster, en hij troost zich in haar armen over zijn verdriet. Zoo leert hij de liefde kennen. In 1903 besteelt hij zijn vader, die hem geld weigert, en ontrukt hem een portefeuille. In 1913 is hij veertig, ingenieur, en getrouwd met een Française. Hij erft van zijn vader. Op zijn beurt wordt hij vader van een Robert. Hij bedriegt zijn vrouw met zijn typiste en met de echtgenoote van een vriend. Hij intrigeert om te verhinderen dat deze vriend het Legioen van Eer krijgt. Dito manoeuvreert hij om zelf het lintje te bemachtigen. Hij maakt fortuin en zijn vrouw sterft. De secretaresse en de vrouw van zijn vriend verzachten dezen rouw. Als hij in 1923 vijftig is tracht hij zich te verzetten tegen den naderenden ouderdom. Hij probeert om kameraad te spelen met zijn zoon die hem uitlacht zooals hij zijn vader voor den gek hield. Hij coquetteert met een arme borduurster. Zijn zoon werkt hem uit de zaak welke hij stichtte en tot bloei bracht. In 1933 sterft hij van zijn uitspattingen en van ergernis. Zijn laatste snik wordt opgevangen door de schim zijner vrouw en een afgrijselijken engel des doods, welke beiden aan zijn bed verschijnen. Enkele weken later verleidt de zoon de arme borduurster waarop de vader geloerd had, die hem tot afscheid toevoegde: ‘Het ergste wat ik je wensch is ook een zoon.’ Dat gebeurt. De wettige vrouw van Robert Massoubre bevalt terwijl haar echtgenoot de dienstboden achterna loopt. En terwijl men voor het kleine kind dezelfde Gebeden der Levenden reciteert als vroeger voor den grootvader, zorgt Robert genoeglijk dat de schakel der kleine en groote ploertigheden, die een familie-band vormen, niet verbroken wordt.
Gelijk men merkt valt er met deze zure geschiedenis geen oogenblik te lachen. ‘Bravo, Monsieur Deval’ roepen de feministen: ziedaar een serie mannen-portretten, zooals wij ze ons altijd verbeeld hebben, zooals ze altijd geweest zijn en zooals niemand ze heeft durven teekenen.’ De stakkerds! Zij hebben gelijk. Maar alsof het moeilijker was om even natuurgetrouw een serie vrouwen te schilderen waarvan men kippevel krijgt! En wat dan nog? ‘Bravo, Monsieur Deval’ roepen aspirant-omwentelaars en candidaat-hervormers: ziedaar een rij van de hatelijkste en misselijkste bourgeois, zooals ze altijd bestonden en zooals wij ze immer verfoeid hebben.’ De stumperds! Alsof de gemengde berichten niet elken dag de onbeperkte bestialiteit verkondigen van arbeider en geëmancipeerden proletariër! ‘Bravo, Monsieur Deval’ roepen nog andere propagandisten: ziedaar het staaltje van den gemiddelden Franschman. Liederlijk, egoïstisch product eener klatergouden beschaving, van een gedegenereerd en materialistisch ras.’ En ook dezen hebben gelijk. En ook dezen kan men den mond snoeren. Hetzij met het voorbeeld van talrijke onberispelijke, eminente Franschen, zoowel burgers als proleten, hetzij met buitensporigheden welke men aantreft onder de ordelijkste naties. Met alles wat Deval, en tien gelijktijdige stukken, nog meer betogen tegen het huisgezin, tegen de maatschappij, tegen de boosaardigheid en het overwicht der onedelste instincten, met alles wat men kan waarnemen of verzinnen aan ontbinding, aan verwording, aan platvloersch of geraffineerd verderf, met dat alles bewijst men geen zier. Want één enkel straaltje licht annuleert den diepsten nacht, en voor zoover wij terugblikken in het verleden, voor zoover wij het heden kunnen overschouwen, ontbreekt het geenszins aan brandende flambouwen, gedragen door mannen, gedragen door vrouwen, van hetzelfde bloed als wij, die de duisternissen
zullen weerstreven en weerspreken tot aan het einde der tijden.
Maar of de Massoubre's bestaan - zeker bestaan zij! - en of zij bestaan in myriaden, in millioenen of in billioenen afgietsels is een vraag welke ons nauwelijks nog schelen kan, wanneer wij den kern willen aanroeren van het probleem dat Jacques Deval oproept en dozijnen andere auteurs. Zij zijn niet dommer dan gij of ik. Zij hebben hun oogen niet in hun zak, noch hun ooren. Zij weten dat hun systematisch, eenzijdig pessimisme geen steek houdt, zij weten dat het menschdom niet uitsluitend afzichtelijkheden of kruiperige, geniepige, laagbijdegrondsche platheden voortbrengt. Niettemin generaliseeren zij hun Massoubre's tot specimens van den Homo Europeanus. Zij weten drommelsch goed dat wij uit dat vermeende en vervalschte spiegelbeeld niet de minste leering zullen trekken. Het behoort immer tot hun stelregels dat wij voor verbetering niet vatbaar zijn! Zij weten ten overvloede dat zij ons demoraliseeren, deprimeeren, enerveeren, vergiftigen, vervelen zelfs, met hun partijdige, onvolledige conceptie van het menschelijk fenomeen, en zij weten eveneens dat wij van elke hoop moeten afstand doen, wanneer het hun lukken zou om ons deze demonische formule op te dringen als basis eener levensbeschouwing en als norm voor alles wat uit een levensbeschouwing voortvloeit.
Wat moeten wij dan aanvangen met dit legioen van maniakken die ons dag aan dag herhalen dat wij leelijke, mieserige, schadelijke en smerige stinkdieren zijn, met geen tang aan te pakken, infecte creaturen, den kostprijs niet waard van het gas dat ze zou moeten uitroeien? Hoe lang nog zullen wij veroorloven dat deze verziekte en verzwakte temperamenten een lazaret, een museum voor misbaksels maken van de kunst, van de schoonheid, van de civilisatie, van het heelal en van wat een heelal bevatten kan? Wanneer zullen wij den moed hebben om te zeggen: Als dat kunst is, wèg met de kunst! Als dat schoonheid is, naar de weerlicht met de schoonheid! Genoeg van deze epidemie! Het minst wat wij van kunst en schoonheid mogen vragen is dat zij ons niet stelselmatig verbittert tegen iedereen, tegen onszelf en tegen de rest.
[verschenen: 30 oktober 1933]