Onder de Aarde
Parijs, 28 September 1933
Na tien jaren van onderzoekingsreizen onder den grond publiceerde Norbert Casteret bij de Librairie académique Perri te Parijs het relaas zijner tochten door het rijk der gnomen en gaf zijn boek den bescheiden titel van ‘Dix ans sous terre’. Men zou het een pendant kunnen noemen van Jules Verne's ‘Reis naar het middelpunt der aarde’, als het niet spannender was, omdat het de gevaarlijkste expedities verhaalt die niet verzonnen zijn doch authentiek, en omdat de ontdekking der prehistorische grotten van Montespan en Labastide een wetenschappelijk evenement is van de grootste beteekenis. Maar behalve het avontuur waarbij men popelt, behalve de onschatbare documenten betreffende onze Europeesche voorvaderen, en behalve de beschrijving der wonderbaarlijkste rotspaleizen, behelst het werk van den pelgrim der duisternissen gegevens, welke mij sterker geboeid hebben dan de roman, de archeologie en het fantastisch decor. ‘Dix ans sous terre’ licht in over de geheimzinnige betrekkingen tusschen den mensch en het doel waarvoor hij geboren is, waarvoor hij werd aangewezen.
Het geval Casteret is uniek. Ergens onder de Pyreneeën stonden sinds twintig duizend jaren een leeuw, een beer, een paard en andere dieren in het gelid, als beelden in een tentoonstellingszaal of in een tempel. De vroegste bewoners van ons werelddeel, in een verleden waarbij de Egyptische oudheden van recenten datum lijken, hadden deze statuen gekneed uit leem. Zij waren gedeeltelijk misvormd met speren van silex, gedeeltelijk verweerd door het water dat gedurende twee honderd eeuwen op hen afsijpelde en ze bedekte met een kalkvlies van stalagmiet. De beer, in de houding der sfinx van Giseh, had geen kop en tusschen zijn voorpooten lag de echte schedel van een beren-jong. Op den vloer van het hol bevonden zich talrijke verkalkte afdrukken van beren-klauwen en bloote menschen-voeten. De wanden droegen sporen van klauwen en handen. Een nis bewaarde de vuursteenen werktuigen zooals de beeldhouwer ze achterliet op den dag dat hij de spelonk voor 't laatst betrad. De grot bevatte geen overblijfselen van mensch of beest, van keuken-resten of beenderen, welke zouden toonen dat zij gebruikt was als woning. De twintigste-eeuwer, die de stilte en den nacht kwam storen van dit voorwereldlijk museum, kon slechts gissen waarvoor het gediend had. Vermoedelijk was het een heiligdom. Vermoedelijk werd hier de leeuw bezworen door een toovenaar, met plechtigheden welke nog in zwang zijn bij wilde volksstammen. Waarschijnlijk stak de bezweerder den bloedenden kop van een overrompeld jong met een houten pin op den leemen beren-romp, om met magische dansen, spreuken en verwondingen den gevreesden vijand te biologeeren die dezelfde holen bewoonde. Welke drama's of welke ceremoniën vonden plaats in deze ruimte, gemerkt met de sporen van mensch en dier? Wij kunnen slechts conjecturen maken, wijl verstaanbare teekenen ontbreken. Het essentieele der zaal is dit: Hier vereeuwigde een menschelijke geest zijn aanwezigheid; hier kreeg zijn onsterfelijke substantie contact met
de overlevenden, na twintig duizend maal zwijgend den weg te hebben afgelegd rondom de zon. En als het geen zeldzaamheid meer is dat troglodieten hun gedachten uitzenden tot onzen tijd, de wijze waarop de aanraking hier geschiedde, karakteriseert haar als een unicum.
De grot was volstrekt ongenaakbaar, want in den loop der tijden had een bergstroom een zijweg geboord door haar toegangsschachten, welke hij vulde tot het gewelf. Alleen tijdens buitengewoon droge zomers, zei de overlevering van Montespan, was de koker, waarlangs de beek wegvloeide, doorwaadbaar, doch zestig meter vanaf den ingang schuurde het water de zoldering en sloot de holte. Daar begon in het absolute donker een tot den bovenkant gevulde galerij van onbekende lengte. Die boordevolle gang kon loopen over een onbeperkten afstand; zij kon eindigen in een afgrond, in een draaikolk, in drijfzand, in een gat, met bedorven lucht, in een hoop weggespoelde takken. Enkel een onzinnige of een gepredestineerde kon het waagstuk bestaan om zulk een hermetischen tunnel zwemmende te doorklieven.
Casteret, mengsel van koelbloedigheid en hartstocht, bezat den vereischten overmoed. Hij wringt zich door het mannegat waarlangs het riviertje aan den bergvoet uitloost. Hij doorwaadt een horizontale schacht die na veertig meter rechthoekig afbuigt en over twintig volgende meters zoo verengt dat het gewelf in het water wegzinkt. Daar plaatst hij op een uitsprong van den wand een brandende kaars, haalt voor twee minuten adem en duikt. Met de eene hand betast hij het plafond om zich te sturen, en beweegt zich met de andere zoo snel mogelijk vooruit. Plotseling steekt zijn hoofd boven water en kan hij lucht scheppen. Hij schudt zijn rubber zwemhoed waarin hij lucifers en kaarsen geborgen heeft en ontsteekt een licht. Zoover hij zien kan, bespeurt hij een effen waterspiegel, door een smalle lucht-laag gescheiden van de zoldering. Met de kaars op zijn helm strompelt hij voorwaarts, tot den neus in het ijskoude water, en landt na een honderdtal meters op een zandbank aan den ingang eener weidsche zaal, versierd en versperd met cascaden van stalactiet. Hij doorschrijdt die ruimte, waar de beek onder zware rotsblokken verdwijnt. Opnieuw ondergedompeld in het water nadert hij een reusachtigen pijler. De weg splitst zich. Eerst kiest hij het moeilijkste en gevaarlijkste pad, duikt in een tweeden diepen, vollen siphon, welks gewelf bezaaid is met zwarte, spitse druipsteenen, kruipt door een nauwen, puntigen cylinder naar een nieuwe zaal, weidscher nog dan de voorgaande, chaotisch overgooid met neergeplofte rotsklompen, en steeds de beek houdend, geprangd door den schrik en de kou, worstelt hij zich langs andere zalen en andere labyrinthen naar een ondoordringbare vernauwing der rotswanden, die hem noodzaakt terug te keeren. Dan neemt hij bij den enormen pijler, welke den berg in helften schijnt te deelen, de richting die de beekbedding verlaat. Klauterend bereikt hij een twee honderd meter lange, vijf meter breede, vier meter hooge galerij, overladen met glinsterende
stalactieten. Trapsgewijze golvend stijgt ze op naar een kromming en mondt uit in een lage zaal van tien meter middellijn. Die galerij is als de voorhof leidend naar een heiligdom. De rotsmuur is volgegrift met onnavolgbare afbeeldingen van mammoet, paard, bizon, hert, halfezel, gems, steenbok, hyena, raadselachtige emblemen en niet-ontcijferbare teekens. In het walmende schijnsel zijner kaarsvlam ontdekt Casteret, overstelpt van ontroering, zijn beer, zijn leeuw en dertig verschillende modellen van dieren, gerangschikt op den vloer. De oudste beelden onzer planeet.
Thans is de ingang der grot zoo uitgegraven en de afvloeiing van den bergstroom voldoende verwijd, dat de archeologen en de toeristen, die deze reliquieën der vroegste menschen willen bezichtigen, niet meer behoeven te duiken en slechts over enkele honderden meters tot aan den hals in het water hebben te baden om haar te aanschouwen. Maar toen Norbert Casteret voor 't eerst den tocht ondernam naar deze duistere onderwereld, waar zich bij de doodelijke gevaren van een banaal ongeluk, als het nat-worden der lucifers, de beklemming voegde eener duizelende eenzaamheid, was hij stellig de eenige op den aardbol om een reis te beproeven van wier eindpunt hij niets wist. Een achttiende-eeuwsch filosoof, genre Leibnitz, zou gezegd hebben, dat men niet nalaten kan de ordonnantie te bewonderen van een heelal, waar zulk een onmisbare man op zijn achttiende jaar in de loopgraven gezet wordt en ontsnapt aan de milliarden kogels, welke in den wereldoorlog zijn afgeschoten.
Hoe uitstekend hij op zijn plaats was, toonde Casteret niet alleen als ontdekker der grotten van Montespan en Labastide of der onderaardsche gletschers van den Marboré, verijsde grot op 2700 meter hoogte in de Pyreneeën. Reeds langer dan een eeuw twisten de geologen en de hydrologen over het ontstaan der Garonne en na een zesjarige, buitengewoon lastige studie leverde Casteret het onweerlegbaar bewijs, eerst theoretisch, en daarna practisch door het werpen van kleurstoffen in de werkelijke bron, dat de Garonne niet ontspringt op de noordelijke helling der Pyreneeën, maar op den zuidelijken top van den Maladetta, en dat zij pas, na zich dwars door het gebergte een ondergrondsch bed gebaand te hebben van vier kilometer, uitborrelt in de Val d'Aran, welke de aardrijkskundigen aanwijzen als haar oorsprong.
Op zich zelf beschouwd zou deze ontdekking het platonisch belang van een wetenschappelijk vraagstuk niet overschrijden. Een merkwaardige nuance echter onderscheidt deze exploratie van de meeste anderen. Juist terwijl Casteret de bron der Garonne vastlegt in den Trou du Toro, willen Spaansche ingenieurs deze watervallen benuttigen voor een hydro-electrische installatie, en beramen een dam, welke de geheele capaciteit der Garonne-bron zou afvoeren naar de Esera en vandaar naar den Ebro. Vier Fransche departementen, wier landbouw en oever-industrie zich hoofdzakelijk voeden uit den Trou du Toro, alvorens zijrivieren het verlies kunnen compenseeren, zouden door den Spaanschen dam worden drooggelegd. Dit zal verwikkelingen geven tusschen Frankrijk en Spanje. Diplomaten zullen ze vereffenen, want wegens internationale reglementen moet Spanje alle hoop op zijn dam laten varen. En dit alles is zeker van eenig gewicht. Doch wat mij voornamelijk getroffen heeft in de altijd halsbrekende ondernemingen van Casteret, is de werktuigelijke voltooiing eener taak; taak, die op het juiste uur vervuld wordt; taak, welke geen enkele omstandigheid of gebeurtenis kan verhinderen noch vertragen. Men zou ermee kunnen bewijzen, dat niets verloren gaat op dit ondermaansche.
[verschenen: 23 oktober 1933]