Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdDe gouden eeuwParijs, 16 September [1933]Aan het einde der sombere reis, welke Louis-Ferdinand Céline maakte ‘naar het einde van den nacht’, ligt ‘Het Antwoord des Heeren’ van Alphonse de Chateaubriant.Ga naar voetnoot70 De afgrond-naar-beneden riep om den afgrond-naar-boven, en zie, boven de hel van den een, opende zich de hemel van den ander. Dit is louter toeval, want onder de arbeiders die de tunnels graven, waardoor de levend-begraven mensch een lichtpunt hoopt te bereiken, was Céline een nieuweling, terwijl Chateaubriant tien jaar doet over een werk. La Réponse du Seigneur is de derde roman van een reeds grijzend schrijver. Toen hij zijn laatste boek begon, dat even hartstochtelijk gelezen wordt als ‘Voyage au bout de la nuit’, dacht Céline nog niet aan de literatuur en studeerde medicijnen. Het contrast der twee gelijktijdige uitersten is des te merkwaardiger, wijl de evenredigheid verkregen werd zonder opzet. Het Fransche denken is vrij genoeg om spontaan te kunnen gehoorzamen aan de wet der compensatie. Wanneer de gedachten ontspringen aan de onbekende bron en nog niet zijn opgevangen onder eene hersenschors, is het effect der eene al vereffend door de verhoogde werking der andere. Men kan van de strekking van Chateaubriant's boek geen vollediger begrip geven dan door een kort overzicht van den inhoud. Een bejaarde wijze, deïst zonder confessie en geloovige zonder kerk, in dezelfde mate mysticus als rationalist, vertelt tot opbeuring van een vriend wiens vertwijfeling naar redding zoekt, een jeugd-ontmoeting, welke hem den zin openbaarde van het leven. Op een zomersche voetreis door Bretagne, met een plantenbus over den schouder en Shakespeare's Midzomernachtdroom in zijn rugzak, belandt hij dwars over een veld van margerieten bij een middeleeuwsch kasteel. Hij klopt aan de geopende poort en krijgt geen gehoor. Daar hij een romantische jonge man is, tuk op verweerde burchten achter welker bemoste muren een aanbiddelijke geliefde moet schuilen, treedt hij binnen over een verlaten erf en dwaalt van deur tot deur naar een groote zaal, waar hij een menigte boeren en boerinnen in rouw zwijgend geschaard vindt rondom een nog ongesloten lijkkist. De oude kasteel-heer begraaft zijn bedaagde zuster die op een met acht ossen bespannen wagen wordt weggereden naar het kerkhof. De indringer volgt den stillen stoet en als de plechtigheid geëindigd is kan hij zich niet onttrekken aan een kennismaking met den slot-bewoner, die hem op de hoffelijkste en nadrukkelijkste wijze gastvrijheid aanbiedt in zijn huizing. Zoo vangt de inwijding aan van den verteller, een initiatie in verscheiden graden. De eigenaar van het kasteel, monsieur de Mauvert, is de laatste afstammeling van een ridder uit de Orde der Tempeliers, die in 1313 door Philippe le Bel en Clemens V, na een ongerechtig proces, op den brandstapel zijn leven liet. Deze edelman, hooge, spichtige figuur, een soort van Don Quichotte, bijna pueriel, maar in de vrijwillige karikatuur een erfelijke grootheid behoudend, is bewaarder van tradities die teruggaan tot het ontstaan der Graal-sagen en der ridder-romans, welke hij op gelijken rang plaatst als de Ramayana, de Mahabarata, de Zend-Avesta, en onder de verhevenste poëmen telt van het menschdom. Zooals Titurel en Amfortas wachtten op Parsifal, die den Graal, het Heil der Wereld, zou heroveren op een zwarten magiër, verbeidde Mauvert den voorbestemden leerling om de overgeleverde waarheid in hem te bestendigen. En wat wordt de Midzomernachtdroom op dit esoterisch plan? Een meesterstuk dat juist vermijden zal wie droomen wil: Het is de tragedie der begoocheling; de allegorie der misleide Ziel, die zich verrukken laat door de ezelsooren van Bottom. Om een jong en onervaren hart voor te bereiden tot de ontvangenis van het geheim maakt Mauvert zijn adept vertrouwd met de geschiedenis der Tempeliers. Hij leest de folteringen en den dood van Jacques de Molay, Groot-Meester der orde, die na een vijfjarige gevangenschap de bekentenissen herriep, welke hem op de pijnbank waren afgedwongen. Molay wist, dat zijn beulen deze intrekking zouden straffen met de vlammen van het schavot, en hij had vijf jaar noodig om zich te harden tegen dezen schrik. Moraal: het zwakste vleesch kan beteugeld worden door een geest, die zich beheerscht. Afwisselend met typeeringen van pittoreske en primitieve huisgenooten wordt deze basis verbreed en versterkt. Waaruit putte Molay de kracht tot een algeheele transformatie van zijn wezen? Niet uit zijn gesloopte, havelooze lichaam, niet uit zijn vijandige omgeving, maar uit de aanschouwing van een zuiver-innerlijk visioen. Wij gaan dus in de torens van den tempeliersburcht, in de bosschen, onder de zon en onder de maan, voorbeelden zoeken om de stelling te staven, dat bidden gelijkstaat met aanschouwen en dat aanschouwen gelijkstaat met worden. Drie parabels lichten dit toe. De eene is ontleend aan een legende van den Amerikaanschen romancier Nathaniel Hawthorne: Een dorp aan den voet van een berg, in welks rotswanden een reusachtig gelaat is uitgehouwen, leeft met het geloof, dat een tijdperk van geluk zal aanbreken, zoodra die beeltenis in levenden lijve onder hen vertoeft, en een der kinderen, dagelijks opstarend naar dat gebeitelde gelaat, neemt daarvan langzamerhand de trekken aan en verschijnt als zijn copie. De tweede bestaat in een magistrale analyse van Albrecht Dürer's De Ridder, de Dood en de Duivel: De ridder, verzonken in de contemplatie van een bovenaardsch vergezicht, rijdt dood en duivel onbevreesd en onkwetsbaar voorbij. De derde parabel handelt over de mimicry van sommige vlinders, die zich zoo innig vereenzelvigen met het uitgekozen boomblad, waarop zij neerdwarrelen, dat hun skelet niet meer te onderscheiden valt van het geraamte der verdorde bladeren. Vanaf de eerste pagina's was die vlinder het ondergrondsche Leit-motiv; hij wordt het hoofdsymbool eener gedaanteverandering, waaruit de opper-mensch verrijzen zal, wanneer de mensch, met gelijke overgave als de vlinder, zich werpt op een doel, dat conform is aan zijn diepste natuur. Dit doel kan slechts God zijn, omdat boven den mensch niets volmaakters dan God aanwezig is in het heelal; God: de principale Ikheid, die de ontelbare menschelijke ikheden meevoert als een komeet haar staart. In dien Oceaan is elk een druppel, maar de druppel is de Oceaan; van die zon is elk een straal, maar de straal is de zon. Zoo antwoordt de Heer in talrijke gewijde teksten van Schrift en Evangelie, in de heilige boeken van alle rassen. Zoo zullen wij ons toerusten voor de verovering van den Graal en de ‘aardsche ridderschappen’ worden ‘hemelsche ridderschappen’ volgens een profetie waarmee de dichters hun verhalen bekroonden. Paulus van Tharsus zei het reeds in de vroegste dagen van het Christendom: de gansche natuur verbeidt met vurig verlangen de revelatie der Zonen van God, de gansche natuur hoopt eenmaal bevrijd te worden uit de slavernij des verderfs en deel te hebben aan de heerlijkheid dezer Kinderen Gods. Niet achttien ridders zullen aanzitten rondom de toekomstige Graals-tafel, doch de duizenden legioenen der tallooze menschelijke heerscharen, en zij zullen niet een glanzend vaatwerk aanschouwen, maar de nieuwe geboorte welke beloofd is aan ieder die bijdraagt tot de transformatie der wereld. Met deze boodschap: de mensch modelleere zich naar God zooals de vlinder zich modelleert naar het blad, zendt de oude tempelier zijn leerling terug in de wereld. De essentieele functie van het universum is een machine te zijn om Goden te maken, zei Henri Bergson aan het slot zijner ‘Deux Sources de la Morale et de la Religion’ en Alphonse de Chateaubriant, hoewel in christelijkeren en orthodoxeren zin, concludeert niet anders. De voornaamste, de eenige functie van den mensch is de aanschouwing van het Wezen boven hem en de vereenzelviging met dat Wezen door een natuurlijk mimicry. Ieder zal over dit fundamenteele uitgangspunt oordeelen naar zijn aard en gelijk hem goeddunkt. Op een auteur, die zulk een postulaat stelt en die het met een zekere vervoering suggereert als aannemelijk, kan ieder slechts reageeren naar zijn individueele gesteldheid. De maten welke men pleegt te gebruiken om de schoonheid af te wegen, de toetssteenen om de waarde te beproeven van stijl en conceptie, en het overige relatieve van een roman, worden onbruikbaar bij het absolutisme van Chateaubriant's grond-idee. Al lijken mij toon en rhythme van La Réponse du Seigneur dikwijls te statig, te plechtig, te langzaam en soms ook te kinderlijk naïef of te onnoodig burlesk, en al had ik de feeërie minder conventioneel gewenscht, ik zou niet durven loochenen dat het boek voor zijn tijdgenooten en zijn verstaanders een werk is van den allereersten rang. Maar zelfs wanneer de roman niet het geringste genoegen zou doen, hij moet gelezen worden, al ware het enkel om te weten wat er kiemende en groeiende is in een groot aantal gemoederen van het Fransche volk dat eertijds den Graal uitvond. Het zijn geen moedeloozen, geen twijfelaars, geen kleinhartigen. Of als zij 't zijn, zij pogen onmoed, twijfel en aarzeling van zich af te schudden. [verschenen: 14 oktober 1933] |
|