Per saldo
Parijs, 26 Augustus [1933]
Voor de theater-directeurs loopt het boekjaar van Juli tot Juli. Er is weinig kunst die harmonieert met de bekoringen van een weldadigen zomer, en er is nog minder kunst die opkan tegen de verlokking van den luwen avond, wanneer het ruischen eener fontein of van een boom meer geluk toezingt dan muziek en poëzie. De beheerders van schouwburgen hebben de inferioriteit der genoegens, welke zij te koop bieden even goed begrepen als Nietzsche, in de beroemde passage waar hij een schoonheid predikt die niet zal onderdoen voor den felsten luister van aarde en hemel. Zoolang kleuren en klanken verbleeken en verdooven in den gloed der zon stallen zij den wagen van Thespis. Zij sluiten hun zalen en hun rekeningen.
Nooit was de balans die zij opmaakten treuriger en hopeloozer. Van de veertig Parijsche theater-directeurs, die dramatische literatuur verhandelen van uiteenloopende kwaliteit, werkten twee en dertig met verlies. Slechts acht kwamen rond zonder tekort of met een schijntje winst. Onder die acht is niemand gerust, dat het naaste seizoen minder rampspoedig voor hem zal worden dan voor zijn bekochte collega's. Terwijl de twee en dertig gedupeerden de volle zekerheid bezitten, dat zij in de volgende maanden hun zaak moeten opdoeken, dat zij het jaar niet zullen uitzingen, dat zij hangen vóór Januari, wanneer een of andere fantastische gebeurtenis, als de nationale loterij, de gril eener rijke courtisane, een staatssubsidie of de ontdekking van een kapitaal meesterstuk, hen niet verlost uit hunne nooden. En natuurlijk hoopt elk dezer veroordeelden op het groote lot. Ieder gelooft, dat het ongeluk zijn buurman zal kiezen. Met die sussende illusie zal elk op zijn beurt het scherm laten ophalen voor een zaal, gevuld met invité's. Doch omdat de rijke courtisanes uit de circulatie verdwenen en niemand weet wat er van haar geworden is, omdat de Staat met meer dan genoeg armlastigen en vondelingen zit opgescheept, omdat twee en dertig groote loten evenmin te grabbel liggen als twee en dertig meesterstukken, kan iedereen die niet tot het vak behoort en dus geen optimisme behoeft te veinzen, ongeveer gissen welk een opruiming de kantonrechter gaat aanrichten onder deze bijzonderlijk misdeelde klasse van industrieelen. Want het theater moge een industrie zijn, het heeft geen reserves als de textiel of de hoogovens. Het leeft van de hand in den tand, van den eenen dag op den anderen. Het kan een jaartje, hoogstens twee jaar, teren van den hoogen boom. Maar dan is het uit. Dan komt de vervaldag voor den directeur, voor de spelers, voor het personeel. Een failliet helpt hier niets. Het delgt geen aflossingen, het vermindert geen bedrijfskosten. Als de curator
den boedel vereffend heeft, is de meest gewiekste directeur geen stap verder. Dezelfde lasten bezwaren zijn onderneming: de huurprijs van het gebouw, de 12% auteursrechten op de recette (succes of geen succes), het salaris der spelers, de décors, de belastingen, etc. Hij kan hoogstens probeeren om nieuwe schulden te maken.
En Louis Jouvet, die als acteur, regisseur, directeur de reputatie handhaafde van Parijs als eerste-rangs tooneel-stad, èn Charles Dullin, op wiens voorbeeld Goebbels zich beriep toen hij de ‘sterren’ vervallen verklaarde, twee taaie oprechten die geen steenen voor brood nemen, kondigen de Thermopylae aan der dramatische kunst. Dit wil zeggen dat tennaastenbij allen zullen sneuvelen en dat de overlevenden zich niet zullen redden zonder blaam. Sneuvelen tegen wie? Tegen een publiek van barbaren dat hen in den steek laat; barbaarsch omdat zij zich verslingeren aan auto, fiets, film of voetbal, barbaarsch omdat zij ooren hebben en niet hooren, oogen hebben en niet zien, en laarzen om er alles aan te lappen wat kunst heet. Tegen de autoriteiten, die hen de beurs snijden en de korf, voor wie zij enkel bestaan om geplukt te worden. Tegen de auteurs, bevoorrechte kaste als de vroegere adel, die bij goeden of bij slechten oogst steeds hun leeuwendeel opstrijken, en die bij alle privileges niet eens capabel zijn om volk te trekken, om den schouwburg en hun ambacht te bewaren voor de onverschilligheid waarin zij als overtollige en versleten dingen wegkwijnen.
Maar klachten baten niet, noch verwijten. Veertig theaters, die hooge of gemiddelde kunst leveren! Hoe konden zij ontstaan? Is het niet reeds een mirakel dat zij een tijdlang hebben kunnen gedijen? Al was er publiek in overvloed, waar zou men op den duur de schrijvers vandaan halen? Werden er veertig tooneel-genieën geboren in de vier duizend jaren die wij historisch kunnen overschouwen? Geen tien zelfs. Worden er ook maar veertig succes-stukken geschreven per eeuw? Op zijn mooist! En de directeurs verbeelden zich dat zij veertig succes-stukken uit de planken kunnen stampen per jaar? Geen sprake van. Hoogstens vier, op voorwaarde dat alles meeloopt. Wanneer vier geluk hebben, zullen de overigen dus soffen spelen en uitschot. Daar is geen bezwaar tegen als zij ze willen betalen uit eigen zak. Zij moeten echter niet meenen dat die overbodige en onvermijdelijke mislukkingen genoteerd kunnen worden op rekening der samenleving en zich niet verbazen dat het publiek de voorkeur geeft aan sport en bioscoop boven een tijdpasseering, waarvan de doodsche middelmatigheid proefondervindelijk en wiskunstig is aangetoond.
In het lichtere genre gaat de handel overigens niet beter. Wereldvermaarde music-hall's en café-chantant's als de Moulin Rouge, Olympia, la Cigale, Eldorado en de Scala, zijn één voor één omgebouwd tot cinema. De populaire Georgius, die met zijn ambulant theater vele jaren heeft rondgekuierd, legt er het bijltje bij neer omdat hij zong voor stoelen en banken. Het fameuze Concert Mayol, onlangs in veiling gebracht, vond geen kooper. Niet omdat de inzet te hoog was, doch wijl geen enkele liefhebber zich aanbood. Liedjes, die de reis om de wereld maken in een paar dagen (J'ai ma combine... C'est pour mon papa... Si tous les cocus...) worden voortaan gelanceerd door het lichtscherm, en de café-concert's ruimen de één na den ander het veld voor de film, die alle genre's combineert: cabaret, operette, opera, revue à grand spectacle, tingeltangel en concertzaal.
Er loopen echter geruchten dat ook de bioscoop het niet lang meer in Frankrijk zal bolwerken op zijn ouden royalen voet. Voor een man als René Clair, schepper van Sous les toits de Paris en Le Million, is er te Parijs geen emplooi. Hij taxeert den minimumkostprijs van een film op één millioen (honderdduizend gulden) en niemand durft dit bedrag wagen omdat binnen de grenzen van het Fransche taalgebied een dergelijke som niet meer fructifieert. Alle firma's zijn zwaar verhypothekeerd. Zonder op de concurrenten te letten hebben zij schatten gestoken in luxueuse paleizen als de Rex. Zij hebben de toeschouwers verwend met extra's van balletten, orchesten, acrobaten, virtuozen, sterren in levenden lijve, die duizend gulden vragen voor een matinée. Zij kunnen hun kostbare exploitatie onmogelijk wijzigen, want zoodra zij bezuinigen slinkt de recette. Een geblaseerd publiek wordt hoe langer hoe veeleischender en wanneer men zijn nukken niet inwilligt blijft het thuis. De bioscoop struikelt bovendien over dezelfde cardinale moeilijkheid als het theater: er is in het menschdom slechts een beperkte hoeveelheid talent en genie voorradig. Deze voorraad schijnt niet voldoende voor de schrikbarende consumptie waartoe het permanente lichtscherm noodzaakt. Voor Frankrijk lijkt hij gladaf ontoereikend. In geen enkele kunst trouwens heeft men ooit zulk een dolle verkwisting bijgewoond van geestelijke en lichamelijke vitaliteit.
Zoo is de verdrietige, ongeflatteerde balans. Men overweegt niet zonder melancholie wat er van het Parijsche vertier zal overblijven, wanneer zich bij een bankroet van het gezongen en gesproken tooneel een bankroet voegt van de bioscoop. Het spreekt vanzelf dat theater en film slechts zullen sterven om allengs te herrijzen. Doch de metamorphose zal geweldige leemten achterlaten en het louteringsproces kan jaren duren.
[verschenen: 16 september 1933]