Crisis van het Marxisme
Parijs, 27 Juli 1933
De scheuring der Fransche socialisten, die virtueel was toen ik begin Juni het artikel schreef ‘Burgers verenigt u’, is langzamerhand een feit geworden. De schismatieken, onder wie Marquet, de burgemeester van Bordeaux, in de voorste rij marcheert, hebben nog geen vast plan, geen lijn, geen richting, geen programma. Voorlopig onderscheidt men orthodoxen en heretieken met de bijnamen van ‘de harden en de slappen’ of ‘de Blum's en de Anti-Blum's’. De afvalligen zelf zoeken naar een definitie, welke hen typeert zonder hen te schaden tegenover de vroegere broeders en tegenover de natie, waarop zij een beroep zullen doen.
Zij spreken van Neo-Socialisme. Doch wat beduidt dit neo en wat behelst het? Een verjongingskuur van de Partij, zooals zij zeggen. Het proletarisch woordenboek werd te arm. Het beantwoordt niet meer aan de eischen onzer eeuw, aan het streven van de jeugd. Wanneer de ketters oprecht waren zouden zij gevraagd hebben: Waar zijn de proletariërs? Maar wijl zij voorzichtig zijn en denken aan de toekomst, proclameeren zij, dat zij de middenstanders en het nationalisme willen associeeren aan de Partij, dat de Partij de beginselen van orde en autoriteit moet toelaten in hare statuten, opdat de elementen die dorsten naar gezag en recht, zich niet zullen gaan laven aan een of ander fascisme, nazisme of monarchisme. Toen de leider der Socialisten Léon Blum, die stokstijf zweert bij den talmud van Marx, zijn collega's dwalingen hoorde braken als middenstand, nationalisme, autoriteit en orde, bedekte hij zijn gelaat met een slip van zijn kaftan en verklaarde zich verstomd. Hij slaakte den voortaan historischen kreet: Je suis épouvanté. En hij had er reden voor. Want al zou de beweging van Marquet uitdraaien op niets (wat geenszins vaststaat) of al zou ze opgeslorpt worden door een der burgerlijke groepen, zij beteekent niet meer of minder dan dat de Fransche afdeeling der Tweede Internationale naar de haaien gaat en bijna even gesjochten is als in Italië en in Duitschland.
Dat was onvermijdelijk. ‘Wij kunnen niet internationaal zijn op ons eentje’, zooals iemand zei op het socialistisch congres waar het schisma werd voltrokken. Als motief is deze uitroep afdoende, als argument echter is hij niet bevredigend. Een intellectueel zal er zich niet bij neerleggen. Het Duitsche socialisme immers en het Italiaansche, gisteren bezweken onder geweld, kan morgen herrijzen met geweld. Vuist, wonderolie, mitrailleuses en het hakenkruis, geschoren op de kruin van jodinnen, bewijzen niets. Noch voor, noch tegen. Het bewijst evenmin iets dat het socialisme zich inplantte in Rusland. Een dictator heeft de keus tusschen tien, twintig maatschappelijke stelsels.
Maar het is een andere en klemmender vraag of iemand met een helderen kop en gezonde hersens ‘Das Kapital’ nog kan lezen met instemming. Kan een redelijk wezen nog Marxist zijn? Kan een logische geest de theorieën van Marx nog accepteeren, niet zooals men den Koran en den Bijbel aanvaardt, doch als een wetenschappelijke handleiding wat ‘Das Kapital’ bedoelde te zijn? In hoeverre verouderde dit boek, dat nooit herzien werd, terwijl alle wetenschappelijke theorieën uit het midden der vorige eeuw werden bijgewerkt, overvleugeld en vergeten? In hoeverre is het even belachelijk om te rijden met den locomotief uit 1860, om de chirurgie te beoefenen met instrumenten uit 1850, als om de inrichting der samenleving te laten afhangen van de opinies en de consideraties van Karl Marx? Als deze profeet bijwijlen juist redeneert, hoe dikwijls vergiste hij zich? Is hij nog bruikbaar voor een verstandig mensch?
Jules Romains, die als de meeste vooruitstrevende Fransche denkers en schrijvers met het socialisme gesympathiseerd heeft, behandelde dit meer dan ooit actueele onderwerp in een reeks artikelen voor de Dépêche de Toulouse en publiceerde ze met andere studies in zijn Problèmes europeens, welke hij uitgaf als intermezzo tusschen het vierde en het vijfde deel van zijn roman ‘Les Hommes de bonne volonté’. De burgemeester van Bordeaux en de overige ‘verjongers’, die menschen van goeden wil zijn en bovendien schrander, behoefden slechts te bladeren in dezen bundel om zich te documenteeren. Hetgeen zij niet verzuimd hebben. En als het positieve gedeelte hunner ketterij nog vaag blijft en naar verschillende zijden kan evolueeren, het negatieve en critische gedeelte tenminste berust op solide gronden.
Wat voorspelde Karl Marx omstreeks 1860? Dat het kapitaal zich allengs en automatisch concentreeren zou, dat de rijkdommen zich zouden opeenstapelen in een hoe langer hoe kleiner aantal handen, dat het proletariaat zich onophoudelijk zou uitbreiden door de absorbeering van een grooter aantal arbeiders, van voormalige renteniers en eertijds onafhankelijke producenten, en dat aan het eindpunt van dezen ontwikkelingsloop een klein stootje voldoende zou zijn om die rijkdommen, in 't bezit van enkelingen, over te dragen aan de gemeenschap.
Marx sloeg de plank aan alle kanten mis. Zijn previsies en zijn droomen kwamen precies andersom uit. Faliekant verkeerd. Het kapitaal concentreerde zich niet. In Amerika b.v. vindt men 16.000 banken en hoeveel zou Europa er tellen? Waar het kapitaal zich concentreerde en ophoopte in reusachtige bedrijven als de metaal-nijverheid, de chemische industrie, sommige credietinstellingen, de assuranties, petroleum en ander trusten of concerns, daar versnipperde en verstrooide het zich nog. De Banque de France, vroeger in een paar handen, heeft vandaag honderden aandeelhouders. Een maatschappij als de Aéropostale bestond uit 40.000 beleggers. Men zou de voorbeelden kunnen vermenigvuldigen in het oneindige. De gansche natie trekt tegenwoordig rente van acties, obligaties, effecten. Zeker bezitten de Raden van Beheer het geld (en zij misbruiken het dikwijls), maar de menigte bezit het recht. Elk jaar wordt onteigening, transfert aan de gemeenschap, een tikje onmogelijker. Het revolutionnaire stootje is niet meer denkbaar. Hoe zal men onteigenen, ‘nationaliseeren’, wat eigendom werd van duizenden en millioenen?
Tegelijkertijd proletariseerde het menschdom zich niet. Integendeel. Terwijl de arbeidersklasse ongeveer stationnair bleef, vormde zich als voor de Fransche Revolutie een soort van Tiers Etat. Men kan hem geen ‘stand’ noemen, omdat hij is samengesteld uit de meest heterogene beroepen en ambachten, van de myriaden lieden, wier naam en adres in de kolossale telefoongidsen van Parijs, Berlijn en Londen 1200 pagina's klein gedrukten tekst beslaan. Hun belangen loopen nergens parallel met de belangen van den arbeider. Zij dulden de inmenging van het proletariaat in hunne zaken, zoolang het hen niet hindert of niet overmatig benadeelt. Maar elken dag kunnen zij zeggen: Wij hebben genoeg van jullie beunhazerij. Zij wenschen geen strijd (bij elk relletje luidt de order: niet schieten; geen bloed); maar zij halen minachtend de schouders op voor een ‘dictatuur van het proletariaat’. Alsof het 't zelfde was om een fabriek te leiden - wat tien jaren studie vergt -, of een machine te bedienen -, wat men fluitende leert in tien dagen. Wanneer zij, evenals de Tiers Etat van voor 1789, geen enkele reëele macht uitoefenen, overal reeds - evenals de Tiers Etat - zitten zij aan 't stuur. Zonder hen is het proletariaat volstrekt hulpeloos. Machteloos zoowel om te vechten als om te leven. Zij zijn onmisbaar en onvervangbaar. Zij zijn de kaders die onzichtbaar commandeeren. Zij voeren het werkelijke bewind. Drijf hen niet in het nauw. Want - en dat is het ergste voor het marxisme - deze tienduizenden onderwezen, energieke, moedige lieden hebben geen slecht geweten. De oud-modische ‘bourgeois’, die van zijn coupons leefde en van de huur zijner huizen, had zich zoo dikwijls hooren uitschelden voor uitzuiger en walgelijken parasiet, dat hij 't tenslotte geloofde. De nieuwe ‘klasse’ laat zich op dit gebied niets wijsmaken. Nimmer zullen zij hun loon overdreven of onrechtvaardig achten. Zij zijn zich volkomen bewust ervan dat
hun arbeid in kwaliteit, in intensiteit en zelfs in duur verre superieur is boven den arbeid van den proletariër, en dat zij - de kaders - alles aan dien arbeid danken, hun onafhankelijkheid voor het heden, de zorgeloosheid voor hun ouden dag.
Van deze klasse der kaders, die op elk uur harer keuze de leiding en de rijkdommen der gemeenschappen in bezit kan nemen, zonder schokken, zonder dat men 't merkt, had Karl Marx in 1860 geen notie en niet het flauwste voorgevoelen. Deze onoverkomelijke lacune karakteriseert den profeet en zijn systeem. Twee-en-veertig schismatieke député's, die het socialisme trachten te behoeden voor instorting, praten van verjonging. Komaan! Zulke wrakken verjongt men niet. Zij zijn goed voor afbraak. Zóóver zal Marquet misschien niet durven gaan. Doch vraag aan de kaders (vooral de jeugd), vraag den verdrukten middenstand en vraag den landbouw wat zij denken over lapmiddelen.
[verschenen: 15 augustus 1933]