Op goed geloof
Parijs, 30 Juni 1933
De Fransche boer die Zondags langs zijn akkers wandelt en de korrels schat in de wuivende halmen, kan het klassieke liedje zingen of fluiten over den rijken oogst, als de leeuwerik, die uit de velden opstijgt naar den hemel. Wat hij zaaide in onrust, zal hij maaien met tevredenheid. Het landbouw-bedrijf blijft in Frankrijk een loonend ambacht. De Kamer, gevolgd door den Senaat, heeft met bijna algemeene stemmen (530 tegen 46) den minimum-prijs van het koren wettelijk vastgesteld op 115 franc per 100 K.G. Wie wil, mag speculeeren op rijzing. Doch daling is een woord, dat voorloopig niet weer wordt uitgesproken door den officieelen handel, noch gemompeld. Voor de graanbeurzen staat 115 gelijk met het absolute nulpunt. En de boer, die de opbrengst wikt der dikke aren, vindt, dat alles best gaat in de beste der werelden. Hij had 120 gevraagd, maar zoo is 't ook mooi. Met erkentelijkheid denkt hij aan het gouvernement, dat zijn voorzienigheid werd. Want ondanks prohibitieve rechten op den invoer waren de binnenlandsche koersen gezakt tot bij de 80, terwijl Amerikaansch graan, franco Le Hâvre, ongeveer 45 doet.
Volgens zijn boeren-idee was altijd niets eenvoudiger geweest dan de bepaling van een koopprijs, dien hij in zijn familie-boekje kon schrijven als den datum van zijn trouwen. Praat hem niet van vraag en aanbod, van economische wetten, productie en consumptie, groot- en klein-bedrijf. Wanneer hij aartsdom genoeg is, gelijk men meent, om van voren niet te weten dat hij van achteren leeft, hij heeft een logica, die voor niemand onderdoet. Hij redeneert als Bergson: In de wijde wereld loopen ontelbare menschen met een holle maag en men spreekt van over-productie? De een heeft koffie, maar geen suiker en de ander heeft suiker maar geen koffie? Wat is dat voor een internationale nonsens? Hier bij ons, in Frankrijk, hadden wij nooit koren teveel. De oudjes herinneren zich nog den tijd, dat men bij dozijnen stierf van honger in de leege schuren. Vandaag dorschen wij juist wat wij noodig hebben en wat er bij toeval overschiet geven wij aan de beesten. Hoor eens. Wat deden Canada, Amerika, Argentinië precies vijftien jaar geleden, toen al wie een geweer kon dragen en niet mank was, op het veld van eer stond in plaats van achter den ploeg? Zij lieten ons het graan zes, zevenmaal te duur betalen. Zij rantsoeneerden ons. Wij aten brood van zemelen en geen minister kon dat verhelpen, omdat onze ministers geen baas zijn in Chicago. Maar het is al ruim te gek, dat Chicago baas speelt bij ons, als wij te kort komen. Moeten de buitenlanders ons bovendien ringelooren en worgen als wij niet zonder hen kunnen? Wie is baas te Parijs? Waarvoor hebben wij een regeering, ministers en kamerleden? Zij verassureerden ons tegen hagel, bliksem en sprinkhanen, tegen ziekte en ongelukken, tegen ouderdom en misgewas. Waarom zouden zij ons niet verzekeren tegen de goedkoopte? Ons koren is ons goud. Wij zijn twintig millioen op de veertig. Ongeveer de helft der bevolking. Wij zijn uitstekende afnemers van de andere helft. Het zal niet lang meer duren, of wij worden de eenige serieuze
klanten van mijnbouw en fabrieken. Wat is 't voordeeligst? Het brood een paar dubbeltjes hooger voor den enkeling of een heel land geruïneerd? Wanneer jullie, afgevaardigden, zwetsers, trawanten van importeurs, nog weifelt, wij boeren weten het sinds lang. Geen praatjes meer. Op iedere hofstede hangen een paar geweren in het rek. Blauwe boonen zijn niet alleen goed voor spreeuwen en kraaien. Op alle marktdagen vormen wij een regiment. Met een divisie hebben wij door Parijs gemarcheerd, met een bataljon de prefectuur van Chartres bezet en den prefect naar de telefoon gesleept om het gouvernement op te bellen. Mocht de regeering zich doof houden, dan zullen wij zelf onze zaken regelen. Uit met de smoesjes en het getreuzel.
Zoo installeert Frankrijk zich in de levensmiddelenduurte met een wet, welke door een der zeer weinige afgevaardigden, die niet behoefden te krommen voor hun kiezers, gebrandmerkt is als een ‘electorale lafheid’. Het installeert zich ook in de on[ge]rijmdheid, en zelfs in de dwingelandij.
Hoe immers zal het parlement de consequenties vermijden van het geschapen precedent, wanneer straks de wijnbouwers samenrotten, zich meester maken van een prefect, de burgemeesters en gemeente-raden afzetten, allen invoer verbieden en een minimum-prijs eischen voor hun druiven-nat? De Staat assureert zijn visschers tegen onvoorziene verhuizingen van haring-scholen en sardinen-banken. Waarom zou hij ook niet een zekeren koers garandeeren voor de vangst? Hij ondersteunt de vlas-boeren, den hennep-bouw, de fokkers van zijde-wormen, de olijf-gaarden. Wat belet hem om tegelijkertijd een onveranderlijk bedrag te fixeeren voor het product? Aldus zou elk gouvernement met een decreet de gansche binnenlandsche opbrengst kunnen vrijwaren tegen daling. Gelukkig zijn niet alle onderdanen even slim en doortastend als de boer, die, gelijk men weet, evenals zijn varken knorrende vet wordt. Men zou zich anders een vrij-corps van effectenhouders kunnen voorstellen, dat op de hoofdstad aanrukt om van het parlement een vast dividend en een minimumkoers af te dwingen voor hun papier. Zij hebben vier jaar terug een gelegenheid gemist, die misschien nooit weerkomt. Het ideaal zou natuurlijk zijn, dat de Staat in eigen persoon al het onverkoopbare tevens opkocht. Zoo doet hij reeds met den alcohol, die gewonnen wordt uit de beet-wortelen. Om een bedrijf te redden, dat in verval raakte, verbond hij zich, het geheele distellaat over te nemen van de suikerbiet. Toen hij zag, met welke hoeveelheden men hem opscheepte, noodzaakte hij de petroleumhandelaars, hun benzine aan te lengen met zijn alcohol. Dit is stellig minder schadelijk dan hem te loozen in de Seine. Maar zelfs in dat gunstige geval kost de affaire aan den Staat (d.w.z. aan de belastingbetalers) nog 480 millioen francs per jaar.
Verstandige koppen waarschuwen, dat de Franschman met zijn prijsdecreet van het graan zich onfeilbaar in de muntcomplicaties stort, welke de deskundigen der Banque de France juist trachten te verhoeden. Wanneer de prijs eener zoo preponderante grondstof als het koren niet verroert, dan moet de valuta verroeren, meenen zij, omdat in dit heelal niets onbewegelijk en niets stabiel is. Het zijn dezelfde ongeluksvogels, die elken dag een nieuwe ramp voorspellen. Toen de koersen niet beschermd waren, beloofden zij een revolutie; nu de boeren zich gedekt voelen, en kalm, en knus, en koopkrachtig, kondigen zij een bankroet aan. De hypochonders becijferen reeds wat de maatregel zal kosten, wanneer de zon, de mest, de groeizame regen een beetje meewerken, en indien de regeering een excedent moet absorbeeren à 115 francs, per quintaal. Want wie borgt voor den prijs, borgt ook voor den koop. Met hoeveel hectaren zal het zaailand vermeerderen en met hoeveel kilo de opbrengst? Als het vee verzadigd raakt, wie zal het overschot verorberen? Hoeveel zal de Staat bijspijkeren in deze operatie? Eén milliard, twee, vier, vijf milliard? Waar zal hij ze halen, daar hij blut is en platzak?
Doch wanneer de voornaamste landen der wereld in 1929 voor de gewichtigste takken hunner bedrijvigheid een soortgelijke verordening hadden uitgevaardigd als deze gedwongen graan-koers, zouden wij er dan slechter aan toe zijn dan heden? Dat is de vraag. Men heeft toenmaals den gemakkelijken en traditioneelen uitweg gezocht van een krach. In plaats van onontgonnen kapitalen te delven, heeft men onberekenbare rijkdommen vernietigd. Wie kan met eenigen grond beweren, dat een situatie, welke tot 1929 zonder inspanning houdbaar was, in 1930 van alle kanten reddeloos kraken moest? Zonder noemenswaardige pogingen om een wankelend bouwstuk te schoren, liet men het instorten, terwijl alle speculanten der aarde aansnelden met hun sloopersgereedschappen. Wat zou er gebeurd zijn op een terrein als het economische, waar zooveel fictie heerscht en fiducie, waar het moreel een zoo gewichtige rol speelt, wanneer men in 1929 bij het eerste ernstige alarm gedwongen koersen had afgekondigd voor de wereld-markt en sluiting van alle beurzen? Waarschijnlijk niets. Stellig niets ergers dan wat wij beleefden. Men zal het echter pas met eenige zekerheid weten, wanneer het Fransche experiment (dat een opheffing der korenbeurzen impliceert) een jaar of wat werkt. Voor 't oogenblik verschuift het een komende en onafzienbare ontwrichting (voor Frankrijk tenminste) naar een min of meer verwijderde toekomst. Al zou de schijnbaar onredelijke poging later slechts een uitstel van executie blijken, dat is zooveel gewonnen.
[verschenen: 22 juli 1933]