Gedoofde sterren
Parijs, 22 Mei 1933
Het is mij gebeurd met glimlachende ongeloovigheid te schrijven over den Ring van Lakhovsky, den koperen talisman dien wij rond het middel, rond armen, beenen of hals dragen, om sterren en planeten gunstig voor ons te stemmen. Hoe kon ik gelooven? Gedurende den loop der eeuwen is een wetenschap, een kunst en een geloof altijd begonnen met scherts en twijfel, in de eerste plaats bij de scheppers zelf die ons verrijkten met een wetenschap, een kunst of een geloof. Hoeveel werkelijke autoriteiten zou ik vinden in Parijs die mij willen garandeeren dat Georges Lakhovsky geen charlatan is? Na goed zoeken misschien niet een. Doch wat bewijst dat? Overkwam Pasteur niet een soortgelijke ongenade? Wat zouden wij in onzen overmoed niet hopen en aanvaarden, wanneer de natuur ons niet de rem had toegevoegd van den twijfel? Wij waren overgeleverd aan alle kwakzalvers. De verstandigste houding, dunkt me, welke wij tegenover dubieuze verschijnselen kunnen aannemen, is een vriendelijke omzichtigheid en steeds een deurtje open te laten voor de waarheid.
Lakhovsky's laatste verhandeling ‘De Aarde en wij’ (La Terre et nous) bevat een theorie over het licht en de warmte die mij getroffen heeft door haar redelijkheid en door de fantastische perspectieven welke zij ontsluit. Zon en sterren, zegt hij, werpen een onnoemlijk aantal electromagnetische stralen uit in ontelbare golf-lengten, die wij nog niet alle kennen, waarvan verreweg het grootste deel onzichtbaar, onhoorbaar, onvoelbaar blijft en op welker onmetelijk klavier slechts één octaaf waarneembaar is voor de oogen: de gamma der zeven kleuren, die zich beweegt tusschen 420 trillioen en 775 trillioen trillingen per seconde. Waarom kan deze kleine scala, ondergeschikt register van een duizend-tonig orgel, waargenomen worden door het gezichtsorgaan? Omdat de golven, welke de kleuren voortbrengen wier ensemble het licht vormt, de eenige zijn die in de moleculen der aardsche atmosfeer de resonans-mogelijkheden ontmoeten welke haar verstoffelijken. Met zeven golf-lengten krijgen wij contact. Alle overige gaan ons voorbij.
Maar als de aardsche atmosfeer een soort van toestel is waarin kosmische radiaties gassen doen ontgloeien, gelijk een electrische stroom het neon in een glazen buis, tot hoever strekt deze atmosfeer zich uit? Hoogstens over twee honderd kilometer. Waarin eindigt dit hoe langer hoe dunner en ijler omhulsel van den dampkring? In een ongekende, onafzienbare, ledige ruimte, welke de natuurkundigen zonder eenig bewijs gevuld hebben met een substantie die zij ether noemen, welke Lakhovsky op zijn beurt, en zonder bewijs, vulde met een element dat hij met universion betitelde. Doch in welke materie de atmosfeer der aarde ook moge uitvloeien, ether of universion of niets dan de leegte, die substantie is dermate immaterieel en ontastbaar dat aan de radiaties van zon en sterren elk middel ontbreekt om zich te openbaren.
Wat volgt daaruit? Dat op een zekeren afstand boven onze aarde de fonkelende zon en de twinkelende sterren ophouden te bestaan. Zij zijn niet schitterender en niet brandender dan de batterij waaruit wij stroom leiden naar een gloeilampje. Toen Prof. Piccard gestegen was tot 16.000 meter hoogte zag hij de zon als een kleinen, grijzen discus op een donker uitspansel. Ware hij nog hooger geklommen dan zou hij heelemaal geen zon meer gezien hebben, doch een eeuwigen nacht. Zoo wordt alles wat wij sinds menschenheugenis droomden van vlammende vuur-bronnen een waan. De zon is een zwarte bol in een zwarte oneindigheid. Evenmin als alle radio-muziek der wereld voor mij bestaat zonder radio-apparaat, evenmin bestaan zonlicht of sterrelicht zonder onze atmosfeer. Zelfs de maan is niets dan een weerkaatsing van electromagnetische zonne-golven, die slechts kunnen resonneeren door den aardschen dampkring. Zoo reist onze planeet als een eenzaam eiland van licht door matelooze en ondoordringbare duisternissen. Welk een visioen!
En evenmin als de zon feitelijk straalt, evenmin kan zij rechtstreeks verwarmen. Het is primitief en absurd om te veronderstellen dat de zon ook maar één tienden graad eigenlijke warmte zou kunnen transporteeren over den afstand van 150 millioen kilometer welke ons van haar scheidt en die over millioenen kilometers een gebied doorkruist waar de koude het absolute nulpunt bereikt van 273 graden. De zon is niet heet als een stoomketel of een bakkersoven, zij is koel als een electrische centrale. Ieder die deze vergelijking als onzinnig afwijst kan elken dag de proef nemen. Hij stijge op in een vliegtuig. Hoe hooger hij klimt, dus hoe dichter hij de zon nadert, hoe kouder het wordt. Op 10.000 meter reeds betreedt hij onbewoonbare regionen. Waar is de weldadige warmte van het gesternte dat geacht wordt te branden op een temperatuur van duizenden graden? Die warmte bestaat niet in werkelijkheid. Zij bestaat slechts in potentie, zij wordt veroorzaakt door electromagnetische golven welke zich onder wrijving met de aardsche atmosfeer en in verbinding met tellurische radiaties omzetten tot warmteverschijnselen. Hoe trouwens zou de zon moeten branden in de eindelooze luchtledigheid? Is het zoo zeker dat het binnenste der aarde vuur bevat? Zijn de vulkanen niet veeleer een effect van electrische explosies, magnetische onweders, welke zich enkel door toevallig contact met den dampkring en met brandbare stoffen, manifesteeren als vuur? De zon is niet alleen een lichtlooze accumulator, zij is ook een warmtelooze galvanische kolom, die haar uitgezonden spanningen broeit met haar massa, haar gesteldheden en de gistende werking van het universion. Wanneer deze opvattingen kettersch en buitensporig lijken, zij verklaren ten minste waarom milliarden en milliarden z.g. ‘vuur-bollen’ sinds een ongemeten tijd en eeuwigheid er niet in slaagden om de woestenij van 't onherbergzame, afgrijselijke absolute nulpunt waarin het heelal rondjaagt, met
één graadje te verhoogen. Wat mij altijd onbegrijpelijk heeft toegeschenen.
Aldus gaat de voorspelling in vervulling van Viviani, die minister was en stierf als gek: ‘Wij zullen de sterren aan den hemel dooven.’ Dokter Lakhovsky dooft op den koop toe het symbool van Phoebus Apollo, levenwekkend principe van alle zijn en worden. Wij zullen deze krachtbron voortaan aanschouwen met andere blikken. Wanneer zij nog noodzakelijk is, in volstrekten zin is zij niet meer onontbeerlijk. De mensch kan onbevreesd de eventualiteit overwegen dat hij haar zal moeten vervangen door een product van zijn geest en handen. Dit idee herschenkt aan de aarde een weinig van de onafhankelijkheid, van de autonomie welke zij op de nieuwste sterrewachten geheel had ingeboet. Onze planeet en haar bewoners worden een tikje minder onbeduidend dan een korreltje zand in de verpletterende ruimteloosheid. Zij wordt een stipje licht in den universeelen nacht.
Deze beschouwingen en andere, niet minder wonderbaarlijk (bij eb en vloed o.a. daalt en rijst niet het water doch het land!) maken slechts een onderdeel uit van Lakhovsky's overtuiging dat kanker en alle overige ziekten, maar vooral kanker, worden teweeggebracht door electromagnetische storingen der cellen van het organisme, storingen, afkomstig van aarde, zon of sterren. Geve de hemel, dien hij onherroepelijk verduistert, dat hij geen charlatan moge zijn, door zijn collega's misprezen als een onbescheiden maniak, doch een voorlooper, een genie, een profeet. Per slot kan men zich uitstekend voorstellen, dat ieder georganiseerd wezen en zelfs de trage stof geschapen zou zijn door een straal van afzonderlijke golf-lengte en dat niets gedijen kan, wanneer de verbinding met de oer-bron verbroken, belemmerd of verminderd wordt. Dit zou slechts het oude gezegde bevestigen, dat ons leven aan een draad hangt. Men kan zich ook voorstellen, dat sommige emanaties het ontstaan van microben en woeker-cellen uitlokken of bevorderen. Zonder twijfel is op dit terrein bijna alles gissing, vermoeden, suggestie, fabel en tastend zoeken. Op even zwakke, even ongerijmde basis ontwikkelden zich een menigte onderzoekingen tot vruchtbare kennis. Hier gelden geen aprioristische regels of argumenten. Hier geldt alleen de uitslag.
En nog! Met zijn vorige boeken propageerde Lakhovsky den Ring, die de oorzaken van kwalen kon uitschakelen. Hij werd gekocht door een talrijk publiek, doch zoolang wij geen instrumenten bezitten om zeer subtiele en geheime wisselwerkingen te meten zullen er twijfelaars zijn, die Lakhovsky's Ring zwendel noemen en zijn geneeskracht zelfbedrog. In zijn jongste boek ‘La Terre et nous’ maakt Lakhovsky propaganda voor een ‘zender van veelvoudige golflengten’, die hij onlangs uitvond en waarmee hij hopelooze kankergezwellen behandelde. Zoo hij opgegeven patiënten niet genas, het schijnt onweerlegbaar, dat hij de moreele en lichamelijke folteringen, welke deze schrikwekkende ziekte vergezellen, zeer aanmerkelijk lenigt. Wie zou dit niet waardeeren, wijl radium en chirurgie faalden, ook al ware Lakhovsky vanuit een zuiver wetenschappelijk standpunt een kwakzalver? Wij moeten een zoeker controleeren, streng, onpartijdig, onbevooroordeeld. Geen enkel professoraal corps ter wereld echter, zelfs niet het meest officieele en meest beroemde, mag een aangeboden contrôle weigeren. De Parijsche medische autoriteiten vermaten zich dit wantrouwen en deze eigengereidheid, omdat Lakhovsky's methoden en meeningen hun mishagen. Zij hebben in elk opzicht ongelijk. Want al waren Lakhovsky's uitslagen zonder uitzondering betwistbaar (wat niet het geval schijnt) wie durft een weg versperren waar dwalingen mogelijk zijn doch die kansen geeft om tot het doel te voeren? Al bestond er slechts één kans op de tienduizend, dat Lakhovsky in zijn strijd tegen een gruwelijken geesel zal slagen, niemand heeft het recht haar te verwerpen.
[verschenen: 14 juni 1933]