De vallende ster
Parijs, 10 April 1933
Na den afloop der première van ‘Le Bonheur’ acclameerde het krioelende publiek der Boulevards niet den auteur Henry Bernstein bij den uitgang van het Theater, niet zijn ongeëvenaarde vertolkers Yvonne Printemps, Michel Simon en Charles Boyer, even beroemd op het lichtscherm als op de planken, doch Maurice Chevalier, die als simpel particulier de voorstelling had bijgewoond. In het gewone leven is Maurice een meneer met een rooduitgeslagen puistig gezicht, welks bovenhelft onbeduidend, en welks beneden-helft even vulgair is als dat van Adolf Hitler. Men begrijpt niet goed wat de menschen aan hem verloren hebben. Hij lijkt niets op een afgod. Zij juichen echter bij duizenden ‘Maurice! Vive Maurice!’ omdat er in hun binnenste een vlot deuntje neuriet, dat Maurice niet eens zelf gemaakt heeft, of omdat zij met hun innerlijk oog een grimas zien die hen amuseert en die altijd eender is. Dat zijn bescheiden verdiensten om de wereld te veroveren en een nationale held te worden. Toch mag Maurice erop roemen dat beide ondernemingen hem lukten.
Daar het niet in mijn lijn ligt om de trom te slaan voor een liedjeszanger die in triomf wordt rondgeleid alsof hij de aarde verloste van hare jammeren, zou ik de ovatie niet vermelden, wanneer zij niet een zeer merkwaardige toelichting en bovendien voortzetting was geweest van het drama waarover het scherm zakte in den schouwburg. Wat immers is de grondgedachte, welke Bernstein ontwikkelt in dit jongste stuk? Een idealistisch anarchist van het slag Bakounine, logisch als satan in eigen persoon, zoekt den zondebok die de grootste schuld draagt aan de onderdrukking van het menschdom, en dien hij het doeltreffendst met een kogel naar de woestijn kan jagen. Maar wie? Koningen, keizers en vorsten hebben uitgediend. Staatslieden en politici, geleerden en kunstenaars, pausen en dictators, journalisten, bankiers en milliardairs, alle bewindvoerders die een hervormer vroeger aansprakelijk stelde voor misstanden, werden bijloopers. Zij hebben geen vat meer op de onmetelijke menigte, op de droomen waarmee zij zich sust en waarin zij versuft. Men kan elke categorie van wereldlijk en geestelijk gezag uit den weg ruimen zonder dat er iets verandert in het eentonige geblaat der onafzienbare kudde. Of de eene belhamel aan het hoofd gaat of de andere, het blijft altijd dezelfde domme troep schapen. Om als apostel en bevrijder een resultaat te bereiken dat geen zuivere larie is, zou men een massa eerst moeten genezen van haar schaperigheid. Waar ligt de oorsprong der grenzenlooze domheid? Waar voedt zij zich? Waar openbaart zij zich het duidelijkst? Wie incarneert de verstomping het volmaakst en wie verbreidt haar het verst? Wie zetelt boven alle machten en tronen? Lenin achtte den godsdienst nog het opium van het volk. Hij dateert van olim, toen er geen bioscoop bestond. Voor Bernstein werd het opperste verdoovingsmiddel, het doodelijke kruid, het ontmannende gif,... de glimlach der cinema-sterren en de onvergelijkbare poppen (mannelijke en vrouwelijke) die dezen glimlach
voortbrengen als afgezanten uit een levenloos, goddeloos en moedeloos nirwana.
Het is wonderlijk door hoeveel uitnemende geesten deze opinie vandaag gedeeld wordt. Maar om haar aannemelijk te maken voor tijdgenooten, die aarzelen tusschen tooneel en bioscoop als Hercules op den tweesprong, was niemand minder noodig dan de verontrustende Henry Bernstein. Hij heeft misschien nooit ideeën ontdekt in een mensch, doch hij haalde altijd menschen uit een idee. Een formule, een thesis, een recept worden in het brein van dezen scheppenden dramaturg getransformeerd tot vleesch en bloed, tot kiemkrachtige materie. Hij bezielt het ziellooze. Steeds heb ik hem gehouden voor een verkapt revolutionnair, erf-vijand van maya, van de illusie, waarmee wij ons bedotten, en die hij ons niet gunt. Ik zag veel liever, dat hij wat anders fabriceerde dan bommen op termijn. Zijn kunst echter is onnavolgbaar.
Zie hoe hij Clara Stuart teekent in de loge van den music-hall, waar zij een paar liedjes zingt van haar répertoire. Zij is mooi. Zij is aanbiddelijk. Elegant en souverein bekoorlijk van top tot teen. Haar lippen tooveren een glimlach, alsof de hemel de aarde kust, gelijk 't heet in een versje van Heine. Een der gracieuze creaturen, die straffeloos een Fransch minister om de ooren mogen slaan in een restaurant, gelijk onlangs verteld werd. Een fee! Een fee, die ten overvloede getrouwd is met een prins. En langzaam opent Bernstein dit kostelijke, bedrieglijke schrijn. Hij toont ons wat 't bevat: zemelen en houtzaagsel. De conversatie met haar soubrette; met haar manager, een affreus type met een huid even slap als zijn ruggegraat, even rekbaar als zijn geweten, en die haar behandelt als koopwaar; de manier, waarop het wereldberoemd geworden naaistertje een vroegere vriendin ontvangt; haar liefdadigheid in dienst van de reclame; haar buitensporige onwetendheid; alles geïnsinueerd of onderstreept met enkele cursieve woorden; het heele pittoreske en drommels amusante eerste bedrijf ontluistert Clara Stuart tot wat zij in werkelijkheid is: een adorabele maar leege vorm met een mechaniekje van binnen om te glimlachen. Een glimlach welke, zoolang Amerika rijk was, betaald werd met een ton per week, wijl zij evenveel zaligheid beloofde, evenveel vergetelheid schonk als de lippen van een Boeddha. Om dien glimlach uit te roeien mikt Philippe Lutcher op dezen mond met een revolver. Hij schiet achter de schermen, daar hij ons niet schokken wil. Hij treft slechts den schouder en wordt half gelyncht door het publiek. Gewond glimlacht Clara nog tweemaal liefelijker.
Het volgende bedrijf speelt eerst in het cabinet van den rechter van instructie, daarna in de rechtszaal. Slachtoffer en getuigen defileeren langs de jury en den beklaagde. Een oud, slagvaardig magistraat leidt de debatten, die na zooveel processen welke reeds geënsceneerd werden, ouderwetsch zouden lijken als Philippe Lutcher geen origineel was. Met een ijskoud intellect ontvouwt hij de denkbeelden over de bioscoop, over de schadelijkheid der sterren, over de eenige bruikbare methode om het menschdom op te schudden uit zijn verdooving, welke ik boven heb aangeduid. Kalm en helder zet hij zijn geval uiteen van anti-sociaal individu, dat niet speelt om te winnen, doch om te verliezen: qui perd gagne. Hij versmaadt om zich te verdedigen tegenover een maatschappij welke hij minacht en spot met de handigheidjes van zijn advocaat. Als Clara, gehypnotiseerd door zijn zwarte oogen, haar verklaringen herroept, van een gek en een bruut een wanhopige maakt om hem te redden en per slot een vrijspraak afsmeekt van de jury, richt hij zich fanatiek overeind en roept dat hij ervoor bedankt om zijn leven als gunst te ontvangen van een comediante die gekomen is om een scène te spelen.
Hij krijgt genade en de ster wacht hem aan de gevangenispoort met haar auto. Bij het derde bedrijf liggen zij zelf in elkaars armen. Over den prins kikt niemand meer. De echtscheiding is een kwestie van dagen. Clara bidt haar wreeden en weeken tegenstander om haar minaar te worden. Hij ontdooit tot teederheid en bekentenissen. Zal de glimlach den wilde, den opstandige, den nomade, den anti-geciviliseerde en den cerebralen stijfkop temmen? Ja en neen. Terwijl hij ontdooit ontwaakt zijn onbarmhartig bewustzijn. Hij schoot op den glimlach. Doch waarom aarzelde hij weken alvorens te schieten? Om de lieflijkheid, om het zachte geweld van dezelfde lippen. Hij wilde dien dwang verbrijzelen. Vanavond moet hij dien tooveer ontvluchten, vlug, vlug, om niet te bezwijken. Hij ijlt weg in den nacht met een zakdoekje en een biljet van duizend, het eenige wat een gerevolteerde kan aannemen van een te verlokkende, weenende fee, omdat alleen het geld geen waarde en geen beteekenis heeft.
Het ontbreekt bij Philippe Lutcher niet aan elementaire, vulkanische grootheid. Hij is levenswaar.
Er sterft op 't oogenblik in een Roemeensch sanatorium een schrijver (Panaït Istrati), die niet moordde, doch met dezelfde onverzoenlijke halsstarrigheid zijn adhaesie geweigerd heeft aan elke soort van samenleving. Door de hersens van een groot aantal onzer medemenschen dolen rare spoken en waar ze nog sluimeren worden zij gewekt met drama's als dit. Men noemt dat ‘Le Bonheur’: een illusie welke men ontrukt, een waan dien men leert doorschouwen, iets grijpbaars, dat ongrijpbaar gemaakt wordt. Wie het geluk niet zoekt zal het niet vinden.
[verschenen: 29 april 1933]