Dichter en schoelje
Parijs, 7 April 1933
Een boek dat rumoer zal maken is de juist bij Flammarion verschenen ‘Verlaine, tel qu'il fut’ van François Porché. Een geweldig, een wreed en folterend boek. Onmeedoogend voor den dichter wiens leven het beschrijft, hard voor den lezer dien het kwelt met de vraag waarom 't afzichtelijkste en 't edelste evenwijdig liepen in denzelfden mensch. Het zal jaren moeten bezinken voor dat wij de hemelsche verzen van ‘La Bonne Chanson’ en ‘Sagesse’ opnieuw kunnen zien onder het troebele, terugstootende aura dat hen omzweefde, doch dat wij onvolledig kenden tot dit werk het onthult als een spectroscoop. Waarschijnlijk was 't zelfs beter dat wij nooit geweten hadden omdat wij misschien nimmer meer zullen gelooven dat een zoo verknoeid en misselijk instrument, oprechte, ongelogen tonen kon voortbrengen; of omdat wellicht nooit meer het geluid ons zal bereiken zonder de krassende parasieten. Porché heeft deze bedenkingen overwogen en ze opzij gezet. Hij achtte ze gegrond doch ongeldig voor een onderzoeker. Wij beleven de bittere tijden dat niemand zich vergenoegt met een halve of een gesluierde waarheid. De mantel van Noach is versleten tot den draad. De boom der kennis schiet overal jonge looten en draagt nieuwe vruchten. Wat geeft 't of ze een paradijs kosten? Over dergelijke bezwaren stapt men heen in naam der wetenschap, die voor den geest een kostbaarder sieraad is dan het geluk.
Wij ruilen den stralenden poëet dus voor een weerzinwekkend zwijnjak en de lyriek voor een gedocumenteerde analyse van merg en nieren. De auteur, zelf dichter en tooneelschrijver, heeft menigen schroom moeten overwinnen. Door de wol geverfd in de hedendaagsche literatuur heeft Porché nochtans zijn stevige maag van streek voelen raken in een walging. Wij beklagen hem niet. Wij waarschuwen alleen den lezer dat hij zich behoort toe te rusten met een masker en zich steken moet in het moderne pantser dat geen giffen doorlaat. Want ‘Verlaine zooals hij was’ blijkt honderdmaal erger dan de Verlaine dien men vermoedde. Na de publicatie in November 1930 door het tijdschrift ‘Nord’ van het dossier der Brusselsche moordzaak (revolverkogel, afgeschoten op Arthur Rimbaud), na de bekendmaking der papieren en brieven welke bij de arrestatie gevonden werden in de portefeuille van Verlaine en die de gewonde Rimbaud uitleverde aan den rechter, kon niemand nog illusies hebben over het zedelijk gehalte der twee lubrieke, geniale vagebonden, ook niet hun trouwste, argelooste advocaten. Wie evenwel zijn oordeel vestigde op deze bewijsstukken wist helaas niet alles. Hij taxeerde de moraal en het moreel van Verlaine nog ettelijke graden te hoog.
Met al onze indulgentie voor afwijkingen, onze geblaseerdheid voor ondeugden staan wij perplex. Waarom? Niet wijl Verlaine een ingekankerde dronkaard was, verslaafd aan de absinth. Niet wijl een onregelmatige neiging, die vroeger geboet werd met de doodstraf, hem koppelde aan Rimbaud en later aan andere gezellen. Het is smakeloos om voor een van beide losbandigheden acolieten te werven, zooals André Gide doet, en verderfelijk om een ziekte of een organisch gebrek tot voorwaarde te stellen voor talent en genie; maar het is menschelijk en redelijk, dunkt me, om gebreken als drankzucht en abnormaliteit door de vingers te zien gelijk men een bochel of een horrelvoet onopgemerkt voorbijgaat. Wat wij Verlaine echter moeilijk kunnen vergeven is de platheid, de gemeenheid, de ongelooflijke laagheid waarmee hij zijn ondeugden beoefend heeft en de vrijwillige lust waarmee hij zich aan zijn platheden verslingerde. Een minder dan plebejische schofterigheid was het klimaat waarin deze zorgvuldig opgevoede zoon van tamelijk gefortuneerde ouders zich het gemakkelijkst bewoog. Zijn natuurlijke sfeer was een gore kelderwoning, een zwart krot, verpest door een lucht van lompen, alcohol en uitwerpselen. Het is afgrijselijk om te moeten zeggen dat de zangerige dichter zich niet getrokken voelde naar dat havelooze, schurftige gebied door de deugden welke de armoede kan bezitten, doch uitsluitend door het dierlijke, het ontaarde, het perverse, het verworpene dat sociologen (die daarin niet accoord gaan met de machtigste predikers van alle religies) plegen te beschouwen als onvermijdelijke uitvloeisels van ontbering. In Verlaine's geval voelde een onproper zieltje zich pas recht thuis in een stinkende, infame omgeving. De verrotting was zijn element. Waar hij ze niet vond (bij zijn ouders, bij zijn driedubbel beklagenswaardige vrouw), trachtte hij ze weerspannig en koppig te veroorzaken. Hij ademde eerst vrij in het vunzige gezelschap van verwelkte, paffige, zuipende sletten
als Philomène Boudin en Eugénie Krantz, zijn laatste geliefden.
Een schrijver als Céline verbeeldt zich het verfoeilijkste te hebben uitgedrukt. En wij ook dachten het. Maar zijn Voyage au bout de la nuit is een idylle naast de natuurgetrouwe biografie van dezen verloopen, vervuilden poëet. Het meest fantastische dat men verzinnen kan is nog altijd de werkelijkheid. Een paar dagen voordat zijn vrouw bevallen moet rukt Verlaine haar uit het bed en sleurt haar tierend over den grond. Twee dagen na de geboorte van zijn zoon (die kaartjesknipper werd in de Métro) komt Verlaine in 't holle van den nacht stomdronken thuis, brult verwenschingen tegen de herstellende, legt zich ondersteboven gekleed te bed en snurkt zijn roes uit met de slijkerige schoenen op het hoofdkussen naast het verschrikte gezichtje, dat nog geen achttien was. Zoo vindt hem 's morgens de dienstbode. Zijn moeder die hij plunderde tot den laatsten cent, lijdt geduldig dezelfde mishandelingen en dezelfde ignobele standjes. Hij rost haar af als een polderjongen, zooals Rimbaud op zijn beurt hemzelf afroste. Met een keukenmes, of met een sabel van zijn vader, die kapitein was, achtervolgde hij haar rondom de tafel, schreeuwend ‘je komt hier niet levend vandaan.’
De ongehoordste scène echter (zij zou op haar plaats zijn in De Idioot van Dostojewski), is die welke Porché vertelt op bladzijde 113. Stéphanie, Verlaine's moeder, was een braaf, goedhartig mensch doch had zonderlinge bevliegingen. Vóór dat haar Paul geboren werd (leelijk en vertroeteld) kreeg zij drie kinderen, die voortijdig stierven. Zij kon er niet van scheiden en bewaarde de lichaampjes in drie glazen bokalen op sterk water. Papa Verlaine, alleen streng in de kazerne, verzette zich niet tegen deze vreemde gril. Bij alle verhuizingen, welke de garnizoensveranderingen meebrachten, werden de drie bokalen ingepakt en getransporteerd met de meubels. Ook toen de vader dood was bewaarde Stéphanie haar bizarre souvenirs. Paul groeide naast hen op. Eerst prijkten zij op een schoorsteen, later werden zij geborgen in een kast. Hij kende die kast. Zij hypnotiseerde hem waarschijnlijk. Op een avond dat hij beschonkener dan gewoonlijk thuis komt raakt hij aan 't vechten met zijn moeder. De meid, jong en pootig houdt hem in bedwang. Plotseling wringt hij zich los en rukt de kast open. Daar rusten de drie dood-geboren broertjes van den dichter in de spiritus. Als hij hen ziet wordt de dronkeman razend. ‘Naar den duivel met de bokalen’, huilt hij, ‘geef mij centen’, zijn wandelstok zwiept en hakt. Hij slaat rond tot hij niet meer kan en als een blok in slaap valt. De bokalen liggen in scherven temidden van het eetgerei; de drie broertjes op den vloer. Stéphanie legt ze schreiend in haar voorschoot en gaat ze begraven in den tuin terwijl de meid bijlicht met een lamp.
Men krijgt kippenvel van dit verhaal. Toch wordt het overtroffen door de bijzonderheden van Verlaine's dood. Hoor slechts: De oude, straat-arme satyr ligt verlaten te sterven in zijn krib. Delireerend staat hij op en scheurt zich het hemd van het lijf. Hij grijpt een puntigen stok en richt zich verwilderd naar een portret aan den wand. Het is de afbeelding van zijn vader; het eenige familiestuk dat hij niet verkocht omdat hij misschien van hem hield. Hij duelleert spiernaakt met de strakke beeltenis. Als hij het portret van alle kanten doorboord heeft, valt hij morsdood op den grond waar een zijner verlepte slonzen een poos later over hem komt struikelen. Hoe zou Freud deze nachtmerrie toelichten met zijn psycho-analytischen lantaarn?
Het is nauwlijks te gelooven dat zulke Hoffmanneske tooneelen zich op het eind der vorige eeuw afspeelden te Parijs en dat een der begenadigdste dichters hun voornaamste acteur was. Porché tracht die degradaties te verklaren met de theorieën der erfelijkheid. Het lukt hem niet. Want als Verlaine stellig mag gelden voor zwaar belast, hij kon zich uitstekend beteugelen toen hij zijn vrouw moest winnen en de familie van zijn vrouw, zich perfect gedragen in de gevangenis van Mons en kort daarna. Het is te gemakkelijk om alle verantwoordelijkheid te schuiven op de voorzaten, alsof wij niets dan slechte hadden. Wie echter weet een beteren uitleg voor deze vermengeling van poëzie en abjectie? Ik niet. Een menigte niet minder groote dichters distilleerden een schoonheid, die geenszins geringer is, uit materiaal waarover zij en wij ons niet behoefden te schamen. Dit bewijst niets doch is wellicht een aanwijzing. Zij spaarden ons den droesem. De vraag luidt: kunnen wij Verlaine slikken tot den bodem? Kunnen wij zijn verzen nog lezen met hetzelfde onbevangen vertrouwen? Vermoordt hij vandaag niet zijn eigen afspiegeling zooals hij stervend duelleerde met zijn vader? Zal hij dezen terugstoot overleven? De kunst is lang, het leven kort: wij laten deze ruïne over aan den tijd.
[verschenen: 3 mei 1933]