Het ongelegen meesterwerk
Parijs, 3 April [1933]
Toen Keats het dikwijls geciteerde vers schreef: ‘A thing of beauty is a joy for ever’ vergiste hij zich. De schoonheid en de gevoelens die eruit voortvloeien zijn niet altijddurend. Een ‘mooi ding’ zwalkt in den stroom van tijd en ruimte als een wrak in zee. Beurtelings drijft het boven en onder; soms zinkt het voor een lange poos en duikt op als het nieuwe gassen vergaderd heeft; ten slotte keldert het, daar alles vervallen moet tot stof, zelfs graniet en brons. Voorbeelden: Het Parthenon, dat tot munitie-opslagplaats diende toen 't door de Venetianen werd platgeschoten. De Romeinsche tempels welker marmer gedurende eeuwen verwerkt werd tot kalk. De kathedralen, die verweerden zonder dat iemand naar haar omkeek. Shakespeare, die een eclips onderging voor verschillende generaties. Rembrandt, die door Goethe beschouwd werd als een tweede-rangs artiest. Heele civilisaties, met al haar inhoud en vormen, die vergingen onder zand en puin, omdat zij niemand meer interesseerden. Honderden, duizenden andere gaven van den onuitputtelijken geest, welke men hield voor onveranderlijke openbaringen van het schoone, ware en goede, doch die varieerden als ebbe en vloed, als vlinder en pop, als waken en slapen, als leven en dood.
Ik dacht aan deze wisselingen, terwijl ik Le Tombeau sous l'Arc de Triomphe herlas alvorens het nieuwe stuk te gaan zien van Paul Raynal, dat hij La Francerie noemde. ‘Het Graf’ mislukte in de Hollandsche vertaling. Maar er was een tijd, nog geen tien jaren her, dat men op den Franschen tekst, vanaf de klokken-klanken der sublieme opdracht tot aan de laatste woorden van het tragische afscheid der drie van wie één zich offeren zal (en vijftien honderdduizend maal geofferd is) kon trillen als een blad in den wind. Men beluisterde elken zin gelijk een dier het vuur bekijkt, als verschijnsel, dat ieder begrip te boven gaat. Men kon nauwlijks naderen zonder te schroeien. Le Tombeau was een der zeer zeldzame drama's waarbij men manifesteerde (onverschillig pro of contra) om zich te ontladen van de electriciteit, welke de ontroering had opgehoopt in een te enge ruimte.
Men verwachtte hetzelfde van La Francerie, wijl men wist dat zij ongeveer gelijkluidende thema's aansloeg. Niets was verzuimd door de bewonderaars van Paul Raynal (en hij heeft er vele) om die hoogspanningsstemming voor te bereiden welke hing in de loopgraven wanneer een compagnie zich over de verschansing wierp. Men had slechts vergeten om objectief de potentie te controleeren, welke ‘Het Graf’ na enkele jaren geheimzinnige slijtage behouden had. Wat restte er inderdaad van zijn emotioneele vermogens? Niet de helft. Het is alsof een onzichtbaar doch ondoordringbaar scherm neerdaalde tusschen deze kunst en haar hoorder. De tekst bleef de tekst. Even lyrisch, even aangegrepen, even onberispelijk. Maar hij grijpt niet meer aan. Het geluid draagt minder ver, en minder sterk. Passages welker accent eertijds verterend inschuurde, schallen nu hol en hoogdravend langs ons heen. Gemoedsbewegingen die wij hielden voor oprecht en eenvoudig, lijken opgeschroefd. De volheid werd leegte. De overkropping monotoon. De bloedwarmte onnatuurlijk en kunstmatig. Toch stond het onderwerp zwart op wit, gevat in een rijke, zuivere taal, als oude juweelen in hun zware montuur. Ook de auteur was niet gewijzigd; het is steeds dezelfde Paul Raynal. Doch zijn publiek? Geeft het nog den resonans van vroeger op deze toegeperste tonen? Neen. Kàn het nog echoën op een stijl die dikwijls geïntoneerd is boven de menschelijke macht? Neen. Ik wil niet beweren dat wij vooruitgingen. Wij vertoeven echter niet meer op dezelfde plaats als de schrijver en niet in zijn bereik. Dit is de eenige reden waarom La Francerie in de Comédie Française begroet werd met een waardeering zonder hartstocht, welke teleurstelde als een échec. En zoo verdwenen eenmaal schilderijen naar den zolder; zoo liet men fresco's opvreten door salpeter; zoo begroef men beelden onder afval; zoo verschimmelden boeken ongelezen in bibliotheken; zoo sloopte men bouwwerken of liet
ze verzanden. Omdat hunne ziel ontoegankelijk geworden is; omdat ze niets meer ‘zeggen’. Een mutatie-proces echter dat voor andere meesters een ééuw duurde of tien eeuwen ontwikkelde zich voor Paul Raynal in het moderne tempo van weinige jaren.
Wanneer dergelijke hiaten een auteur scheiden van zijn omringende tijdgenooten ontglipt den criticus elke maatstaf. Het drama dat evenals Le Tombeau slechts drie personen telt, schildert den slag aan de Marne en de drie historische dagen 5, 8 en 9 September 1914 verdeelen het stuk in drie bedrijven. Madame Douvisis, Française van even in de twintig, heeft niet willen vluchten voor den invaller, zij bleef op haar kasteel in gezelschap van een zestienjarigen knaap, Paulou, die voor herstel zijner gezondheid aan haar zorgen werd toevertrouwd door een vriendin. De een belichaamt de gratie en de gevoeligheid van Frankrijk, de ander zijn onstuimigheid en zijn élan. Een charmante intimiteit begint den jeugdigen ridder te verbinden aan de bedreigde jonkvrouw, als de oorlog en de verslagenheid plotseling komen aangestormd in de gestalte van een kolonel der infanterie. Hij symboliseert Duitschland en dringt gesloten deuren binnen als een inbreker. Dit belet hem niet om filosofisch en buitengewoon gecultiveerd te zijn als Von Bethmann-Hollweg, Von Moltke en de groote Frederik tezamen.
Tot het einde van de tragedie zullen deze drie allegorische spelers over niets anders redeneeren dan over den vermoedelijken afloop der ingezette gevechten. Hun psychologie werd nauwkeurig geregeld op het rhythme van den veldslag. In den aanvang is Madame Douvisis hardnekkig stom, kikt geen woord, laat den Duitscher razen en dazen, maar ontdooit in een geleidelijk crescendo, dat eindigt op een vraagteeken. De kolonel, die zeven honderd jaren adel en een aantal zegevierende legerkorpsen achter zich heeft, steekt driest van wal, haalt langzaam bakzeil naarmate het nieuws bedenkelijk wordt, en voert een methodisch diminuendo uit, dat sluit met een voorspellend uitroepteeken, daar een vos wel zijn haren verliest, doch niet zijn streken. Tusschen deze twee figuren trekt de jonge Paulou zijn constante, bijna regelrechte lijn van verwaanden wijsneus. In de pathetische termen van een bonzend hart stelt hij den kolonel de lastigste vragen, waarop deze genadig en omslachtig antwoordt. Over de krijgsleiding en het opperbevel; over de edelaardige bedoelingen van Duitschland, dat niets beoogt dan het geluk der naties onder Pruisischen scepter; over de rol van luitenant-kolonel Hentsch, die zonder schriftelijke opdracht een terugtocht gelast; over de oorzaken der nederlaag; etc. Dat de Duitscher aan de overwinnende Franschen een geduchte afrekening belooft voor later, verhindert Paulou absoluut niet om den officier de hand te drukken, als hij een tikje wanhopig opkrast. Een duet tusschen de vrouw en de knaap bekroont een ellenlangen cursus in de strategie met een beschroomde en ijdele hymne op het onsterfelijke Frankrijk.
Al is de teekening nog zoo vast en subtiel genuanceerd, al stijgt en daalt het humeur der twee worstelende protagonisten met de regelmaat van een thermometer (de een klimt tot 38, de ander zakt tot 0) en al zijn voldoende elementen aanwezig om La Francerie te verklaren tot een meesterwerk, de nobelste eigenschappen verbeuren haar deugd voor toeschouwers die op een ander plan en in een andere toonsoort staan dan het stuk. Er moet tevoren een zekere epische, bacchantische opwinding door de straten zweven om zonder glimlach te aanvaarden dat een blaag als Paulou een kolonel de les leest, een Française zich gedurende drie bedrijven laat kapittelen door een Duitscher, en dat een stafofficier in uniform breedsprakig discussieert met de onbedreven inwoners van een Fransch kasteel, terwijl hij weet dat de oorlog beslist wordt. Doch met zulke fouten blijken de beroemdste drama's behept, zoodra men ze op de keper bekijkt, te beginnen bij de Perzen van Aeschylos. Omdat wij welgezind zijn vaagt de eerste lyrische vlaag hen weg. En wellicht waren de declamaties van Raynal vijf jaren geleden nog machtig genoeg om een soortgelijk, alledaagsch wonder te verrichten. Voor 't oogenblik echter vullen praatjes geen gaatjes. De tijd lijkt er niet naar om zich te bedwelmen aan ronkende tirades, die gevaarlijk zijn, nutteloos en zelfs een greintje belachelijk als men opnieuw duizelt voor den afgrond welke op 't nippertje vermeden werd.
Maar dat alles is accidenteel. Laat de tijd keeren en de stemming omslaan; veronderstel dat de menschen ongestoord kunnen droomen, zonder te verzeilen in nachtmerries, dat zij heroïsch mogen vibreeren zonder uitzicht op een nakende realiteit: op denzelfden dag zal La Francerie herrijzen als klassiek nationaal epos. Zoo hangt schoonheid af van de grillen der ontvankelijkheid.
[verschenen: 22 april 1933]