De andere kant
Parijs, 31 Maart 1933
Frankrijk bezit een pleiade van jonge romanschrijvers die gezamenlijk een even groot publiek bestrijken als het meest verbreide dagblad en van wie men nooit precies met zekerheid kan zeggen of zij hun kunst beoefenen ter wille van de kunst, dan wel of zij als vrijschutters medewerken aan een soort van occulten informatie-dienst, welke tot taak heeft om de Franschen op de hoogte te stellen van toestanden waarover de nieuwsagenten en de kranten pas spreken wanneer ze onmogelijk langer kunnen zwijgen. Het zijn André Armandy, Joseph Kessel, Henry de Montfreid, André Malraux, Marc Chadourne, Corlieu-Jouve, Jean Feuga. Ik zou nog een ris anderen kunnen noemen, maar zeven lijkt me genoeg. Allen zijn globe-trotters en steken in een tanige avonturiershuid. Verschillenden hanteeren karabijn en browning, stuurwiel van de auto, ‘bezemsteel’ der vliegmachine even knap als vulpen of schrijfmachine in zakformaat. Dat is bijzaak. Wat ik onderstrepen wil is hun rol van verkenners en boodschappers. Zij noteeren de geschiedenis in haar eerste stadium, in haar mythologischen oorsprong, als zij nog chaos is in wording, nevelvlek, rapport van een consul dat verdwijnt in een archief, terwijl de brandstoffen welke het signaleert voortsmeulen. Feiten, die in een krant zouden ophitsen of enerveeren, verliezen hun prikkel in boekvorm doch behouden hun waarde als nieuws. Het land is verwittigd langs een omweg. Zij prepareeren de mentaliteit waarmee het volk latere gebeurtenissen zal opvatten. Zij boetseeren als 't ware het politieke onderbewustzijn der natie. Zelden overschrijden hun werken de grens, nog zeldener worden zij vertaald. Dit is niet enkel jammer omdat ze interessant zijn. Doch vooral omdat zij de zenuwen blootleggen van bepaalde Fransche gedragregels waarvan men over 't algemeen niets begrijpt in Europa wijl men over niets is ingelicht.
Getuige: het pas bij Lemerre verschenen ‘La Guerre sans armes’ van Jean Feuga. Op een goeden dag wordt de auteur naar Tunis ontboden door een vriend dien hij Franck noemt. ‘Als gij soms uw huid en uw vrijheid wilt wagen waarschuw me dan even.’ Hij laat het zich geen tweemaal zeggen, stapt in een avion en bereikt met drie sprongen de golf waar eens Carthago stond, en waar, volgens de kranten, voor 't eerst sinds 25 eeuwen, dezelfde onverstoorde Fransche vrede heerscht als op de Place de la Concorde. Hij vindt er niet meer zijn kameraad, doch een brief die hem 350 K.M. verder rendez-vous geeft aan de kust, en rijdt hem achterop langs een weg welke om den anderen mijlpaal is afgezet door een spahi of een gendarme. Men heeft juist bij Italiaansche kolonisten een opslagplaats van wapenen en munitie ontdekt welke voldoende zijn om een geheel bataljon toe te rusten op voet van oorlog. Dat begint veelbelovend.
Bij Franck valt hij temidden eener escouade van vogelvrije franctireurs, die zoogenaamd handelen buiten eenige officieele contrôle en voor wier optreden niemand verantwoordelijk gesteld kan worden. De meesten behoorden tot het Vreemdenlegioen. Er is een Duitsch junker onder, wiens vader en drie broers sneuvelden op het front in Frankrijk. Hijzelf werd zwaargewond opgeraapt en ontsnapte in Fransch uniform uit het hospitaal om zich aan 't hoofd te plaatsen van Duitsche omwentelaars. Als de revolutie te Berlijn genekt wordt, ziet hij geen anderen uitweg voor zijn activiteit dan het Legioen. In een bui van landerigheid heeft hij getracht te deserteeren met behulp van den kapitein van een Italiaanschen schoener, die zijn loon incasseert, maar de vluchtelingen voorzichtigheidshalve om hals brengt zoodra zijn schip in zee is. De Duitscher redt zich door overboord te springen terwijl een collega op het dek gekeeld wordt. Sinds rehabiliteert hij zich in de vrijbuiters-sectie van Franck. Al wat Italiaansch is en het beestachtige beroep uitoefent van den schoenerkapitein draagt hij een ondoofbaren haat toe. Voor ieder lijk waarmee hij deze ervaring vergeldt boort hij een gat in zijn leeren ceintuur. Wanneer het verhaal uit is telt hij er twintig en verdwijnt spoorloos met den sinisteren schoener.
Franck zelf, een Franschman, heeft eerst gewerkt in Syrië, waar de kribbige stam der Drusen tegen de Fransche bezettingstroepen was opgehitst, gewapend en losgelaten door den befaamden Colonel Lawrence en de Intelligence Service, zooals in 1933 iedereen weet. De wensch van Engeland om den Franschen invloed in het Nabije Oosten te knakken, had den Liban in vlam gezet. Alle middelen om den opstand aan te wakkeren waren goed mits zij anoniem bleven en Downing-street niet compromitteerden. Zwermen ronselaars, overvloedig voorzien van geld, doorkruisten het land, de garnizoensplaatsen, de kampementen. Heele pelotons van het Legioen drosten met paarden, wapenen en bagage. De omkoopers betaalden vaste tarieven: 200 francs voor elk geweer, 2 francs voor elken kogel, 500 francs voor een paard of muilezel, 1500 voor een mitrailleuse. De troepen waren totaal gedemoraliseerd en reeds meende Lawrence de partij gewonnen te hebben toen de reddende reactie optrad bij de legionarissen zelf. Want ook hier liepen geruchten dat de deserteurs werden afgeslacht door hunne opruiers. Het Legioen hield weldra eigenhandig schoonmaak met mes en revolver.
In Tunis stiet Franck op dezelfde tactiek: ontreddering van het Fransche bezettingscorps door systematische provocaties tot desertie; bewapening van Italiaansche kolonisten en Tunische inboorlingen door een wijd-vertakten smokkelhandel van oorlogstuig. Een regiment spionnen, gedrild in de Engelsche school, verhit de onderdanen van den Dey tegen hun ‘verdrukkers’, en sterkt het moreel der duizenden fascisten die een sein wachten, sinds Mussolini ze op deze provincie afzond als de vooruitgeschoven posten van den komenden veroveraar. Al het land rondom de voornaamste spoorlijnen en bruggen is door hen aangekocht met voorschotten van Italiaansche banken. Zij betaalden het veel te duur, omdat overal waar een domein geveild werd het Fransche bestuur zorgde voor opbieders. De eigenaars en hun geldschieters staken zich tot over de ooren in de schuld met de aanschaffing van landbouw-werktuigen en de ontginning van een grond die vruchtbaar is doch pas gaat rendeeren na vijf, zes jaren voorbereidenden, onloonenden arbeid. De crisis haalde een streep door hun berekeningen. Als echter de banken en de planters om hulp schreeuwen, Rome heeft ondertusschen een van top tot teen gewapende en geëxerceerde voorhoede in Tunis, welke men schat op 30.000 man. Een legerkorps. En elk Italiaansch huis is een klein arsenaal.
Geen nood zegt een kapitein van het Legioen: ‘Geef mij bewegingsvrijheid en met één escadron jaag ik ze binnen 72 uren de zee in.’ Een massa inderdaad is geen leger. Maar Frankrijk heeft in Tunis nog andere bondgenooten dan de omstandigheden. Eerst de Maffia, die door Mussolini op Sicilië werd uitgeroeid. Zij leverde aan de V.S. hunne gangsters, aan Tunis een voor de Franschen neutrale, voor de Italianen onverzoenlijke surveillance, die in 't geheim hare macht toont door regelmatige executies, in 't openbaar door af en toe een bom te deponeeren in de Italiaansche consulaten. Vervolgens kan Frankrijk steunen op de betrekkelijke sympathie der inboorlingen aan beide zijden der grens, de Tunische en de Tripolitaansche. De kolonisatiemethode van Rome is even weinig bemind bij den inlander als het procédé van Berlijn. (Vandaag zeggen de Kameroensche negers nog van een barschen rasgenoot: Ti comme li Allemands; jij als de Duitschers...) In Tripoli is Italië verfoeid en verafschuwd. In Tunis wordt Frankrijk zonder twijfel niet aanbeden. Doch de Tunisiër beschouwt de Fransche heerschappij als het minste der kwaden waartusschen hij de keus heeft. Hij redeneert zoo: ‘Op 't oogenblik geven wij aan 100.000 verdraagzame Franschen kost en inwoning. Als Rome hier ooit de baas speelt zullen we 3.000.000 onuitstaanbare Italianen moeten onderhouden.’ Op zulke appreciatie kan Parijs veilig speculeeren. Rome verloor de eerste ronde.
Het scenario, waarmee Jean Feuga deze gegevens optuigt tot een spannende vertelling, is natuurlijk een verzinsel. Niemand loopt daar in. Doch zooals we aan de Roodhuiden van Fenimore Cooper of Gustave Aimard gelooven zonder ons te laten beetnemen door de gearrangeerde lotgevallen der helden, zoo gelooven wij aan de realiteit van het verbitterde Fransch-Italiaansche duel, dat zwijgend op den Tunischen bodem wordt uitgevochten. De gepassionneerde atmosfeer, de psychologische beweegkrachten, en alle bouwmaterialen zijn onbedriegelijk echt. Men voelt dat de bronnen verschaft zouden kunnen zijn door een of ander Parijsch Ministerie.
Dit is slechts een vermoeden. Juist echter in den blauwen spiegel van Genève, naast de idylle der ontwapenaars, hun effen gezichten, hun uitgemeten frases, hun ontoonbare gedachten, die zij verbergen achter zoetsappige woorden en listige cijfers, krijgt een boek als La Guerre sans armes zijn ware en volle beteekenis. Het zou mij verbazen wanneer dat een toeval was.
[verschenen: 19 april 1933]