Oasis
Parijs, 6 Maart [1933]
Misschien is Jean Giraudoux ons ideaal niet, maar hij komt het nabij. Geen enkele gave ontbreekt hem. Met het soevereine gemak, dat men toeschrijft aan luchtelfen plukt hij de blauwe viooltjes der laaglanden en het edelweiss der toppen. Hij speelt met de ontroeringen als een kind met bikkels. Vraag hem om een couplet af te draaien over onverschillig welk onderwerp en hij levert een meesterwerk. Hij peilde alles, van boven tot beneden, zelfs de smart, die de geheimste is der aandoeningen, en met de koudste en de warmste temperaturen maakt hij vuurwerk. Hij is in den oppersten graad intellectueel zonder het nochtans te veel te zijn, want stijl, ideeën en sentimenten fonkelen bij hem als een radium, dat de dikste schotten doordringt, die de ooren kunnen scheiden van het begrip. Hij is geestig als Shaw, fantastisch als Yeats, gevoelig als Verlaine en origineel, zooals een mengsel van deze ingrediënten noodzakelijk moet zijn. Hij is vindingrijk, spontaan, oprecht. Wat mist deze superieure mensch, die als een der perfectste voortbrengselen mag gelden van zijn Fransch milieu? Niets, behalve wellicht de genade om te gelooven in wat hij doet en schrijft. Niets dan een zeker imperialisme. De bittere ernst en het blinde geweld (gewelddadig tot in de teederheid) van een genie.
Met deze eigenschappen en dat tekort werd zijn ‘Intermezzo’ de moderne Midzomernachtdroom. Een dorp der streek rondom Limoges, waar Giraudoux bij voorkeur zijn geur en kleur van groenend loof haalt, ontwaakt uit den langen soes, waarin het dommelde naast het grazende vee. Zooals in een roman van Jules Verne Professor Ox een duttend oord opkikkert met zuurstof, dat hij bij wijze van grap door de gasleidingen verspreidt, zoo raakt het slaperig Limousijnsche stadje aan 't bruischen, schuimen en gisten door een verschijnsel, dat den fosfor der hersens vertiendubbelt, de lucht verzadigt met ozon en het platvloersche leven buitengewoon maakt. De harten kloppen sneller, de zintuigen reageeren vlugger, de zenuwen zijn waakscher. Men kijkt met minder ontzag op tegen gebruiken, gewoonten en sleur. De grenzen verzinken, welke de persoonlijkheid der ingezetenen gekooid hielden in hun kadastrale plans. De bewoners keeren terug tot een soort van monteren, rondborstigen, vrijen natuurstaat. Niemand ontsnapt aan dezen golf van betooverde opgetogenheid; niet de burgemeester, niet de filosofische, schelmsche drogist, noch de enthousiaste controleur van maten en gewichten. Uitgezonderd de gezusters Mangebois, twee verwelkte, kwaadtongige oude vrijsters, wordt het heele dorp meegesleept in een vlaag van opstanding en verrukking.
De oorzaak van dit fenomeen (van dit ‘Intermezzo’ tusschen het dagelijksch gedoente) is de schim van een der drie verliefde toeristen die elkaar op een avond hebben om hals gebracht. Niemand gelooft aan dat spook. Alleen Isabelle ziet het, de jonge hulponderwijzeres, die een zieke collega vervangt. Zij heeft acht snoezige, wijsneuzige leerlingen (gerecruteerd uit de ballet-school der Opéra), die zingen en dansen op muziek van Francis Poulenc en voor wie het beste schoolcijfer nul is. Isabelle, poëtisch en romantisch, verwacht het leven met open armen en oogen vol hoop. Waarom dus zou zij niet openstaan voor den dood? Is de eene toestand niet het vervolg op den anderen, een schakel, een overstapstation? ‘De dooden regeeren de levenden’ zei de positivist Auguste Comte, en na hem Maurice Barrès, en na hem Charles Maurras en ten laatste Jean Giraudoux. Maar Isabelle, nieuwsgierig, naïef en vervuld van het gesluierde enigma, zou meer willen weten van dat hiernamaals. Zij ondervraagt en beluistert haar spook. Hoe ziet 't er uit ginds? Zijn alle dooden even dood? Zijn er sloome dooden en pientere, onbeholpen en gewiekste dooden? Wat vormen zij voor een maatschappij? Hebben zij hun leiders, hun chefs, hun messiassen, hun verlossers, hun profeten, hun genieën, hun representatieve dooden? Zou men zich den dood kunnen voorstellen van den dood? Waarom overvallen de onmetelijke menigten der afgestorvenen niet de naties der levenden? Na den monoloog van Hamlet (maar Hamlet zocht de mysteriën van het leven) werden er geen meditaties gehouden op het tooneel, die zoo gehuld zijn in rouw van paars en zilverig zwart als de dialogen tusschen Isabelle en haar spook. Maar zij ontraadselen niets van het geheim, dat sinds eeuwen bewaard wordt door sfinxen en mummies.
De schoolopziener, officieel vertegenwoordiger van het gezond verstand, de rede, de republikeinsche en democratische beginselen, wil in naam van den vooruitgang, de verlichting en de orde, dezen schim expulseeren uit zijn district. Hij kwam aangesneld met hoogen hoed, gekleeden jas en parapluie, en de barokke, aardige, amusante antwoorden van Isabelle's acht leerlingen op zijn examineerende vragen hebben hem reeds vertoornd tegen de heerschende mentaliteit. Tegen het spook mobiliseert hij de civiele en militaire strijdkrachten van het dorp: de veldwachter en twee gepensionneerde beulen, Cambronne en Crapace, die de luguberste en komiekste anecdoten vertellen over veroordeelden en terechtstellingen. Hij legt den dwaalgeest een hinderlaag en laat in het donker twee pistolen op hem afschieten. Maar doodt men een spook? Nog heviger dan te voren flirt de Puck van dit schimmenspel met de zachte Isabelle. Hoe gaarne zou zij dien schaduw haar hulp verleenen en een gelegenheid verschaffen om zijn plaats te hervatten onder de zon! En het is niet alleen een figuur van Giraudoux die spreekt in de stem en de gestalte der weeke Isabelle. Het is de levenslange klacht om de duizenden jonge mannen ‘nimmer opgestaan uit de vore die hun bloed dronk’, welke in dit stuk de handen rekt naar een luchtbeeld.
Men vraagt zich af hoe die speelsche tragedie zou moeten eindigen wanneer niet de jonge controleur van maten en gewichten, samenspannend met den drogist, erin slaagde om den geest te bannen. Op dezen beminnelijken ambtenaar, evenals op zijn andere personen, endosseerde de auteur heel den rijkdom van zijn hart en zijn vernuft. Hij loopt over van de raakste opmerkingen. Tot een portret van Jean-Jacques Rousseau b.v. zal hij zeggen: ‘Je bracht al je kinderen naar het vondelingengesticht maar je kijkt me zoo goedig aan.’ Wie dermate subtiel is om in een paar woorden het boerenbedrog en de pose samen te vatten van een filosoof, verzint gemakkelijk een mildere verzoening tusschen dood en leven dan de openbare executie van een fantoom. Bij een laatste rendez-vous in de kamer van Isabelle vervluchtigt het spook voor immer. Want zij is nog genoeg verstrikt in de materie dat zij slechts in de armen behoeft te vallen van den controleur om te begrijpen dat hij haar een vollediger geluk zal schenken dan haar schim. Alles wordt gelijk het was: de schoolopziener hervat zijn abstracte redevoeringen, de brave burgers hun onderbroken kaartpartij en hun discussies, de twee oude vrijsters haar venijnig geklets. Het intermezzo is uit.
De vertolking door Louis Jouvet en met Valentine Tessier, de bewonderenswaardigste der jonge actrice's, in de hoofdrol, evenaart in volmaaktheid den tekst. En wanneer iedere figuur een aspiratie belichaamt van den modernen mensch, de lichtzijde van het stuk met zijn dansende, babbelende, lachende jeugd, de nachtzijde met zijn grafstemming van memento mori en knekelhuis harmonieert met alle bekommernissen van een publiek onder wie niemand in zijn binnenste verwonderd zou zijn als na den afloop der voorstelling vliegmachines verschenen boven de Champs-Elysées. Waarschijnlijk correspondeert dat clair-obscur nog intiemer met de eigen zorgen van Jean Giraudoux, die, zooals men weet, diplomaat is.
[verschenen: 29 maart 1933]