Uit de diepte
Parijs, 4 Maart [1933]
Als ik Chinees was of Romein, of gewoonweg een adept van Allan Kardec, ging ik cirkels teekenen op den grond, vulde ze met pentakels, magische formulen, betooverde passe-partout's, waarmee men inbreekt in het rijk der geesten, en achter een nevel van dampend heksenkruid, bij muziek van fluitende padden en huilende uilen zou ik één voor één de representatieve schimmen oproepen der nauwelijks honderd generaties (drie per eeuw), die ons verleden vormen. Ik zou voor mijn drievoet dagen Shakespeare, Vondel, Dante, Cervantes, Tasso, Rabelais, de honderden sublieme middeneeuwers, de honderden onsterfelijke antieken. Zeker zou ik dag-werk hebben, wanneer allen zich verwaardigden te verschijnen op mijn bezwering, want bijkans zijn zij ontelbaar. Maar stellig zouden de lessen van het interview elken last en overlast vergoeden.
Ik vroeg hen dan hoe zij 't klaarspeelden (zonder uitzondering!) om onder ellenden, ontberingen en verwarringen, waarvan wij met al onze crisissen niet het flauwste besef hebben, hoe zij 't klaarspeelden om er bij zich zelf en bij hun tijdgenooten den moed in te houden. Hoe het hen lukte om onder onafgebroken reeksen van pest, hongersnood, oorlog, cholera, typhus, melaatschheid, moord, brand, burgertwist, geologische rampen en de onnoemelijke martelingen, bewerkstelligd door myriaden menschelijke monsters, hoe het hun lukte om in dat afgrijselijke, onbewoonbare aardsche klimaat, den verrukkelijken oogst te zamelen van gedachten, melodieën, verzen, gestalten, kleuren en lijnen, die aanbiddelijker is dan alles wat ooit de natuur voortbracht aan wonderen van bloemen, avondrood, sterrenglans en lentezang.
Waar vonden zij op een planeet, ondergedompeld in de barste materie, overgeleverd aan alle plagen van Egypte, geterroriseerd door een universeelen haat, temidden van gegrijns en tandengeknars, waar vonden zij de bron, de oorzaak, de kracht, de standvastigheid eener bezieling die wanklank en wanhoop kon negeeren, die lijden kon transponeeren tot geluk, onrust tot vrede, dood tot leven? Want zij, de onloochenbare, onherroepelijke geesten, die ik zou willen oproepen, zijn de eenigen, die gedurende drie duizend, vier duizend jaren Geschiedenis niet wankelden. Zij zijn ook het eenige noemenswaardige wat rest van trillioenen zuchten en kreten, welke geslaakt werden onder het firmament. Waar haalden zij hun enthousiasme? Hun vertrouwen? Hun geduld? Hun troost? Hun onversaagdheid? Hoe ontdekten zij den weg in ondoorgrondelijke duisternissen? Welke macht behoedde hen om af te dwalen? Om zich nooit gewonnen te geven aan de toesluipende panieken, aan den afkeer, aan de vertwijfeling? Ik zou zelfs niet verder behoeven terug te gaan dan tot de tijden onzer overgrootvaders. Wat schreef Goethe tijdens den drie-en-twintig-jarigen Napoleontischen oorlog en het continentale blocus? Wat Beethoven? Wat Rossini, Heine, Shelley, Keats en dozijnen anderen, terwijl tienduizenden kinderen van acht en negen jaar, dertien à veertien uren per etmaal zwoegden in de toenmaals nieuwe fabrieken? Wat Wagner in 1846-47, terwijl in één jaar één millioen Ieren stierven van honger? Wat schonk hun, die het kwetsbaarst waren in hun hart en het openst voor leed, die geboren werden om te getuigen, wat schonk hun de onvervaardheid om allen jammer te moduleeren tot vreugde en het nederdrukkenste tot verheffing?
Wanneer zij mij een nuttig antwoord wilden geven op deze intrinsieke vragen, zou ik hun opvolgers en van den weeromstuit mijn tijdgenooten een dienst kunnen bewijzen, welken men zonder overdrijving mag rangschikken naast de twaalf werken van Hercules.
Wat immers zien wij gebeuren onder onze oogen? Wij hebben geen hongersnood, geen cholera, geen pest, geen oorlog. Holland ligt niet overstroomd als in de dagen van Jan Steen en den Delftschen Vermeer. Frankrijk wordt niet geteisterd door de benden van den Zwarten Prins. Wij hebben alleen maar drie jaar crisis. De subsidies zijn nog niet geschrapt, evenmin als de tantièmes, de centrale verwarmingen, een confortabele luxe, de pantoffels en de huisjas, de verlichte straten, de genoegens van den disch en van het donzige bed. Vergeleken bij de dagen van Ramses, Augustus, het jaar Duizend en Lodewijk XIV leven wij op de aarde als in een paradijs. Zelfs wie niet arbeidt, eet. Niemand komt om van gebrek. Een algemeene mildheid verhelderde en lenigde het vroegere harde, onvermurwbare gemoed. Steeds hebben wij verlangens die uitreiken boven ons stoffelijk gebied en steeds snakken wij naar een stem of naar een vorm welke ze vertolkt. Ja, wij zoeken ze met passie en nimmer aanschouwde men een tijdperk waarin geest en intellect zoo zeker zijn van een gehoor, van een klankbodem. Voor zoover zorgen ons kwellen vermeerderde nog deze drang naar een hoogere en meer serene sfeer.
Wij pochen daar niet op. Hoe echter vergolden geest en intellect voor zoover zij vertegenwoordigd worden door de kunst, deze bereidwilligheid?
Sinds langer dan vijftig jaar en terwijl er geen wolkje aan de lucht was, terwijl alle utopieën werkelijkheid werden, versomberden zij de wereld met het grimmigste pessimisme. Enkele excepties bevestigen slechts dezen paradoxalen regel. Wij lieten hen gehoorzaam betijen en beloonden hunne inspanning. Zij wierpen alle wetten om, zetten alle kunsten ondersteboven, verzaakten aan alle bekoring, aan alle waarheid, aan alle waardigheid zelfs, en altijd volgden wij hen gedwee. Want iets, ook in averechtsche modellen, leek ons beter dan niets. Zoo leidden zij ons tot de randen van den waanzin en van het ontuig: tot het doek met een kurk, een touwtje en een spijker. En ook zulke potsenmakers kwamen niet om van honger. Er bleek plaats voor hen in onze maatschappij.
Het ergste evenwel was niet, dat zij de basissen van elken maatstaf ondermijnden en afbraken, onherstelbare schade aanrichtten (hoe of wat zullen wij meten zonder maatstaf?) en het ergste was niet, dat wij deze wrokkende grommers noch met handschoenen noch met tangen konden aanpakken.
Het ergste is, dat zij onder onze ontstelde blikken verbleeken, bezwijmen en bezwijken en verzwinden. Na een heillooze hoos van hypochondrie, misnoegdheid, wrevel en idiotisme uitgegoten te hebben over een halven eeuw voorspoed, ontzinkt hun de energie door een jaartje crisis. Na zielloos geweest te zijn, worden zij futloos. Na ons gevoerd te hebben tot de onherbergzaamste hellen, of over de leegste vlakten, laten zij ons in de steek. Terwijl wij uit de diepten naar hen roepen als in den psalm, slaan zij de armen over elkaar, en verkondigen onbarmhartig en onbeschaamd, dat zij bij een stemming als die, waarin wij ons bevinden - waarin zij ons geloodst hebben! - onmogelijk kunnen werken!
Voor zoover zij 't niet zeggen bewijzen zij het metterdaad. Een heel domein, waar elken dag met een beetje talent een fortuin te verdienen valt, ligt braak en gaat failliet: het tooneel. Sinds zes maanden verscheen er geen dragelijk stuk. Alom ging het scherm op over prullen. Depressie? Malaise? Neen, geen tijdelijke, nietige, bijkomstige reden verklaart zulk een nederlaag, zulk een inzinking en haar verbreiding over vijf werelddeelen. Het verschil tusschen de dapperen van vroeger en de kleinmoedigen van heden is te groot.
Doch waarheen verdoolt, wie schimmen tracht te raadplegen! Ik wilde schrijven over een kleine oasis in deze woestijn: het Intermezzo van Jean Giraudoux. Er treedt een spook op in dit stuk, dat mij parten speelde. Als deze overwegingen misschien niet vruchteloos zijn, de dag verstreek. Een anderen keer dan over Intermezzo, zijn droomen en zijn poëzie.
[verschenen: 25 maart 1933]