Eén rechtvaardige
Parijs, 21 Februari [1933]
Het phenomeen Hitler triomfeert. Ondanks zijn goor, slecht-zittend uniform. Ondanks zijn malle, theatrale gebaren van marionet, die oorvegen uitdeelt. Ondanks zijn rauwe heesche stem. Zijn aankomende pafferigheid. Zijn wallen onder de oogen. Zijn lok. Zijn snorretje à la Charly Chaplin. Zijn bluf. Ondanks zijn ingeboren hersenloosheid. Ondanks zijn zenuwziekte. Zijn overspanning die ongeschikt maakte voor elk werk. (Het is alsof ik het gisteren las). Ondanks zijn geldgebrek. De vermindering van zijn invloed. De scheuring onder zijn staf en onder zijn troepen. De meeningsverschillen met de Schwer-industrie. Ondanks de tallooze blunders, waarmee de competente kaartleggers der Internationale Journalistiek hem miskend hebben (in hun goochelaarshoed was hij beurtelings struif, konijn, serpentine, rammelaar, kwikstaart, hansworst en windei), ondanks alle geschoten bokken viert het phenomeen Hitler een triomf, welken hij zelf kon ensceneeren als idool en meester eener natie die niet eens de zijne is. En te Dessau zegt een der aanhangers van den Rijkskanselier: ‘Het is gemakkelijker voor een Officier van Justitie om accoord te gaan met een bende roovers dan voor Duitschland om bevriend te zijn met Frankrijk.’ Hoe gelukkig dat Aristide Briand, wiens sterfdag herdacht wordt met de officieele praal en piëteit van het Fransche gouvernement, deze ontpoppingen niet meer heeft mogen beleven! De folteringen, welke Chineezen kunnen uitdenken worden mild naast de kwellingen, welke het hart van den ‘mystieken’ staatsman zouden pijnigen onder de verbrijzeling van zooveel hoop, zooveel geloof.
Het is de tijd om zich vast te klampen aan stroohalmen. Zij gunnen een illusie. Als zij den kop niet boven water houden, zij kunnen op een beslissend moment verhinderen, dat men den moed verliest. Wij maken ons niets wijs. Wij zoeken een opbeuring. Welaan; menschen van goeden wil! Bestaat er voor 't oogenblik een hartverheffender lectuur dan het boek, dat een tot inkeer geraakte volgeling van Adolf Hitler geschreven heeft onder den titel: ‘Ein Nazi entdeckt Frankreich’? Neem 't; lees 't. Het verscheen bij het Gotthelf Verlag te Leipzig en te Bern.
De auteur, Eitel Wolf Dobert, is een eerlijke, rasechte Duitsche burgerjongen, volgepropt met vooroordeelen tegen den Erbfeind. Aspirantvliegenier en de trots zijner moeder. Hij doet wat al zijn kameraden doen en marcheert, verzot op ‘Führertum’, dronken van muziek en zang, in parade-pas achter de wapperende vaandels, bedwelmd tot zelfvergetenheid en extase door den automatischen cadans. Aan die opwindende oefeningen ontrukken hem de crisis, de werkloosheid, het failliet met zijn nasleep van individueele ellenden. Om niet te verhongeren moet hij zich als boerenknecht verhuren in Zwitserland. De stedeling en ex-aviateur moet elken morgen oplettend veertig koeienstaarten wasschen. Hij moet de beesten naar de wei drijven en naar den stal. Hij moet mest rijden. Hij leeft het eenvoudig, eentonig en opwekkend bestaan van den landman, dat hij schildert in de genoeglijkste kleuren, die ruiken naar versche melk, hooi en de dionysische dampen, welke op lente-avonden uit den grond slaan. Onbewust volgt een gezondheidskuur. De zuivere lucht elimineert de stikgassen. In de eenzaamheid van ononderbroken mijmeringen hervindt hij een persoonlijkheid. Zijn vrienden schrijven hem nog. Maar hun gesnoef, hun kudde-gebral, hun pocherij klinkt reeds valsch in zijn ooren naast het geloei der koeien en het vreedzame tinkelen der klokjes.
Dan knoopt hij kennis aan met een Fransch kapitein, die, na den oorlog meegemaakt te hebben, het leger verliet om zich te wijden aan het apostolaat van den vrede. Hij heet Bach, zooals een Duitsche componistenfamilie en een populaire Parijsche komiek. Zijn naam heeft dus niets vreemds en wijst op geen enkele predestinatie. Kapitein Bach is een antimilitarist gelijk men honderdduizenden ontmoet in Frankrijk. Gisteren werd hun ideaal geïncarneerd door Briand. Vandaag zegt Pierre Cot, minister van Luchtvaart, in Genève: ‘Het leger is altijd een kwaad.’ Hij zei eveneens: ‘De kazerne is een broeinest van rebellie.’ Deze minister zal van patriottisme geen beroerte krijgen. Doch zij, die naar hem luisteren en zij, die zulke geëvolueerde accenten moesten versterken met daadwerkelijken steun, gelooven liever, dat Pierre Cot niet meent wat hij zegt, - omdat niet alle Fransche kapiteins ontslag nemen uit den legerdienst gelijk de heer Bach. Oh! als zij maar konden!
Deze Bach met zijn broederlijk en intuïtief bevattingsvermogen verovert nog niet het gemoed van den jongen Nazi, maar overwint zijn ingewortelden tegenzin. Als een voormalig soldaat offervaardig de Duitschers tegemoet treedt, waarom zou een Hitleriaan niet oprecht tot de Franschen gaan? Hij zal de proef wagen. Op aanraden van zijn pacifistischen vriend verhuurt hij zich als knecht op een boerderij in het Zuid-Westen van Frankrijk. ‘Want’, schrijft hij ad rem, ‘om een land te beoordeelen is het niet voldoende, dat men geslingerd heeft in een aantal café's. Men moet gewerkt hebben met het volk, geleefd hebben aan zijn haard en men moet zich vooral niet bepalen om alleen te zien wat men wenscht te zien als men aankomt.’
Zijn Fransche baas, die hem als vriend ontvangt, is de onderwijzer van het dorp. Nog een type, evenals kapitein Bach, waaraan men in het buitenland niet gelooft, dat nochtans bestaat in ontelbare exemplaren en dat ik elken dag kan controleeren aan de schoolmeesters mijner kinderen. Geen spoor van chauvinisme. Geen zweem zelfs van nationalisme. Geen vleugje van haat of rancune na alles wat er gebeurd is van 1914 tot 1918, bij alles wat er gebeurt na 1930. Geen verbittering. Geen wrok. Geen slag om den arm. Gewone, spontane hartelijkheid. Medelijden om wat de Duitscher lijdt, daar men hier hetzelfde leed. Geen idee van anti-Duitschheid. Mag ik bekennen, dat ikzelf even dikwijls en even diep verstomd heb gestaan tegenover deze edelmoedigheid tegenover deze hoogere menschelijkheid als de Nazi, die, verzadigd van leugens, de wáre Fransche mentaliteit ondervindt als een openbaring?
Om gründlich te zijn als een goede Duitscher zet Eitel Wolf Dobert zijn onderzoek voort. Hij bezoekt Parijs. Niet het Parijs der danskroegen en music-halls, concentratie-punten van vreemdelingen, doch het Parijs, dat werkt, denkt, voelt, hoort en reageert. Hij pelgrimt naar de vroegere slagvelden, naar de provincies, welke zijn landgenooten wetenschappelijk verwoest achterlieten. Stap voor stap ontdekt de Nazi Frankrijk. Hij luistert, vraagt uit, discuteert, observeert. Overal ontwaart hij het tegendeel van wat hem in Duitschland werd ingepompt, van wat hem ‘Nazi’ maakte. Men leerde hem, dat de Franschen gierig waren en hij vindt hen hulpvaardig en gul. Dat zij een verlammenden, hysterischen angst hadden voor de Duitschers en hij ziet hen kalm, bezonnen, evenwichtig. Dat de Fransche beschaving besmet en bedorven was door zwarte elementen en hij bespeurt een gezond ras. Dat zij sukkelen aan een krenterigen, bedillerigen kruideniersgeest van vittende advocaten en ervaart nergens bekrompenheid of enghartigheid. Dat zij dag en nacht denken aan de vernietiging van Duitschland en overal, bij iedereen bemerkt hij een pacifisme, dat samengegroeid en vervlochten werd met hun intiemste wezen, met hun instinctiefste reflexen. Hij verwachtte een troebel, oorlogszuchtig volk en alom treft hem het gezond verstand, de onpartijdigheid, het heldere politieke doorzicht.
Onversaagd geeft de Nazi zijn ontdekking, zijn ‘bekeering’ aan de openbaarheid. Welken invloed zal deze geïsoleerde stem uitoefenen op de collectieve razernij van het pandemonium, dat gepresideerd wordt door Hitler? Er ontbreekt aan dit boek niets dan de onmetelijke verspreiding van ‘Mein Kampf’ waarvan de Führer een Fransche vertaling verbood. De honderden redacteurs, die de kranten van Hugenberg op zijn commando volschrijven met ophitsende verzinsels en wien een jaartje verblijf op een Fransche hoeve onberekenbaar goed zou doen, zullen ‘Ein Nazi entdeckt Frankreich’ waarschijnlijk doodzwijgen. ‘De kwaal van ons, Duitschers’, zegt Dobert, ‘is, dat wij liever blindelings aannemen dan onderzoeken.’ Hij heeft gelijk. De vermaarde Duitsche objectiviteit is een legende. Een misleidend alibi. Maar welke schrikwekkende verantwoordelijkheid dragen de Hugenbergianen en hun patroons voor den waanzin, welke hunne valschheid in geschrifte heeft veroorzaakt, voor de rampen, welke uit een kunstmatig gekweekte dolheid kunnen opgisten!
[verschenen: 15 maart 1933]