Het zesde gebod
Parijs, 17 Februari 1933
Wij hebben deze maand met een roerend misbaar voor eeuwig en altijd afscheid genomen van een ouden, dierbaren kennis, die ons even familiaar was als de Harlekijn der vroegere komedies, als de Bode der tragedies, en die ons bijna even lang geamuseerd heeft: de politie-commissaris, die de gerechtelijke constateeringen verrichtte van echtbreuk.
Hij is afgeschaft. Door een wetsartikel viel hij in het onherroepelijk verleden, vanwaar niemand terugkeert. Een pennestreek verwees hem naar het rijk der geschiedenis, der archieven, der oudheidkundige bonden.
Geen sterveling weet wat daar van hem worden gaat. Zooals ieder, die deze regionen betreedt, moet hij een verplichten proeftijd doorloopen, waarin een bevoegde vierschaar zal uitmaken, welk gehalte hij bezit als curiosum, als antiquiteit. Wanneer de mensch, het eenige wezen, dat lacht onder het uitspansel, de eigenschap van lachen niet verliest (wat geenszins vaststaat), is 't zeer goed mogelijk, dat de politie-commissaris over twee of twintig eeuwen zal gelden als een der vermakelijkste en merkwaardigste typen van het einde onzer huidige jaartelling. Hij zal dan naast een Tyroler boer, naast een marketentster op de étagères staan in Saksisch porcelein of terracotta. Maar niets is zeker. Voorshands werd hij een schim, onttrokken aan het leven, onbekend met zijn bestemming, morsdood, waardeloos. En op dezelfde onzekere reis sleepte hij met zich mede, als een komeet haar staart, de duizenden romans, de ontelbare kluchten, de millioenen genre-stukjes, karikaturen, teekeningen, etsen en gravuren, waarin of waarop hij stond uitgebeeld, plus myriaden auteurs van wier inspiratie hij de bron was. Een heel stuk cultuur. Een heel tijdperk.
Theoretisch kon hij op elk uur van den dag en van den nacht ontboden worden door den bedrogen man of door de bedrogen vrouw. Hij gordde zijn blauw-wit-rooden sjerp om, requireerde twee agenten, en begaf zich vergezeld van den brieschenden echtgenoot of van de feeksige echtgenoote naar de plaats der misdaad. In de traditioneele vaudeville's bevatte het tweede bedrijf onfeilbaar een bed, en het bed bevatte onfeilbaar een gelukkig koppel, dat onfeilbaar onder trekkebekken of verliefd gekibbel werd opgeschrokken door drie tikken op de deur (de kloppen van het noodlot) en een gebiedende stem die riep: In naam der wet, doe open! Soms werd de deur gerammeid terwijl men een négligé herstelde. Doch de commissaris van politie, die binnendrong met zijn lijfwacht en met de ziedende tegenpartij was onfeilbaar philosophisch, geestig en galant. Het speet hem ontzettend dat hij mevrouw moest derangeeren. Hij bood zijn verontschuldigingen aan als een boeket. Hij deed zijn plicht. ‘Maar mag ik u bekennen, mevrouw, dat die plicht tegenover uw charmes niets onaangenaams heeft?’ De donderende gemaal of de verontwaardigde echtgenoote trokken altijd aan het kortste eind. Het was zijn rol om te zorgen dat zij een bekaaid figuur sloegen. Hij riep niet de minnaars tot de orde doch het wettige echtpaar. Hij verzocht niet de ontrouwen om hun fatsoen te houden, doch de getrouwden. In de bloemrijkste, snakerigste, innemendste taal, welke ieder vanzelfsprekend vond. Langer dan honderd jaren heeft men gegnuifd bij de klassieke scènes van dat répertoire. Niemand kon zich het omgekeerde voorstellen. De preferentie van een magistraat voor de overspeligen behoorde tot de concepties van de liefde en hare rechten in den goeden, ouden tijd.
Hij logenstrafte nooit het gezegde dat luidt ‘le commissaire est bon enfant.’ Want als hij zich toegeeflijk toonde op het tooneel, hij gedroeg zich niet minder behulpzaam in de werkelijkheid. Toen de spoedechtscheidingen zich inburgerden onder de standen die een ijl-dienst konden betalen, werd de op-heeter-daad-betrapping een soort van industrie. De komedie speelde niet meer op de planken maar in een garçonnière of hotelkamer. Er ontstonden speciale bureaux voor fictieve echtbreuken. Zij, die zich tot wederzijds genoegen of tegen den zin hunner wederhelft van onbehaaglijke banden wenschten te verlossen, huurden daar figuranten van mannelijke of vrouwelijke kunne, gegarandeerd onschadelijk, en voerden met hem of met haar de onfeilbare pantomime uit. Op het afgesproken uur bonsde de commissaris op de deur en constateerde het vergrijp met de waardigheid, welke hij verschuldigd is aan zijn functie en aan zijn sjerp. De echtbreukkantoren beschikten niet over een personeel, dat uitgebreid genoeg kon zijn om te verhinderen dat hun employé's in betrekkelijk korten tijd verscheidene malen geverbaliseerd werden door denzelfden ambtenaar. De commissaris trouwens kende beroepshalve een instelling, die niet pluis was doch volmaakt in den haak.
Hij onderscheidde zonder moeite de gefingeerde delinquenten van de oprechte, want een commissaris is geen kind en geen sul. Maar tot het laatste toe vertolkte hij een belachelijke rol met een stalen gezicht.
Wat hij er in zijn binnenste over dacht weet niemand. Hij heeft 't nimmer laten merken en was altijd op zijn post. Wat hij op dit gebied daarentegen niet duldde was de fout van verbolgen echtgenooten of al te listige huisvrouwen die hem mobiliseerden onder voorwendsel, dat er een inbreker bij hen binnensloop. Zulke combinaties weigerde hij gedecideerd. In dergelijke gevallen kreeg niet de inbreker de verwachte bekeuring doch onveranderlijk de ingebrokene. Het leek hem even strafbaar om voor eene in onwettigen gloed ontstoken gade de brandweer te waarschuwen, wraakneming, welke door overkropte mannen wordt toegepast in een sardonische bui. Hij oordeelde dat de brandweer aangewezen was om andere vuren te blusschen, en dat een douche, welke voor de vrouw verdiend was, moest worden toegebracht door den man. Hij bleef even onvermurwbaar voor de benarde stakkers, die, bang voor de handtastelijkheden van een per ongeluk overrompelden mededinger, Police-Secours opbelden, de vliegende brigade, welke werd afgericht voor ernstige ongelukken en halsmisdaden. Hoe dikwijls er ook met revolvers geschoten wordt in oneenige huisgezinnen, de wettige huisgenoot kreeg een procesverbaal wanneer hij de politie lastig viel voor een veronderstelling, al ware ze ook nog zoo plausibel. In de fictie was de commissaris altijd afgeschilderd als sympathiseerend met den minnaar en met ‘l'enfant de Bohème’. Opzettelijk of zonder erg modelleerde hij zich naar deze reputatie in de realiteit van zijn dienst.
Van die ondankbare taak werd hij ontheven. Voortaan zal alleen de rechter van instructie of een door dezen daartoe belaste kantonrechter de overtredingen kunnen constateeren welke een te groven houw geven in het huwelijkscontract. In duidelijker woorden: Eertijds was de echtbreuk vogelvrij. De commissaris maakte galante grapjes doch gekscheerde niet met de voorschriften der wet. Vandaag heeft geen enkel driespan zijn indiscrete, reglementaire bemoeiingen nog te hopen of te duchten. Een rechter van instructie, een kantonrechter zetelen verder, zijn veel ongenaakbaarder, plechtstatiger, formalistischer, duurder en langzamer dan de joviale commissaris. Een rechter heeft ook andere en urgentere bezigheden dan te snuffelen in zaken die hem niet aangaan en waarmee hij zich zelf en zijn ambt slechts kan ridiculiseeren.
Metterdaad dus worden de echtbrekers onvatbaar. En als de echtbreuk daarom niet zal ophouden, practisch wordt de echtbreuk onbestaand wijl zij nog slechts na eindelooze, bureaucratische en kostbare nasporingen kan worden vastgesteld. Voor hen, die in de betrapping een ramp zagen, is de nieuwe wetsbepaling een opluchting. Voor hen, die zich lieten snappen om te ontsnappen aan een huisplaag, is de verzwaarde procedure een hard blok aan het been. Maar welke van beide categorieën vormt de meerderheid? Vraagteeken. Heeft de grillige wetgever, die tegelijk de boete op echtbreuk verlaagde tot de kleinigheid van 50 franc, dat is 5 gulden, de echtbreuk willen vergemakkelijken, en de echtscheiding daarentegen willen bemoeilijken? Men zou 't zeggen. Doch om er niet naar te raden wat de oorsprong was van de zonderlinge wet en wat haar resultaten zullen zijn zou men moeten weten of de zeden de wetten maken of de wetten de zeden. En vooral: hoelang oude en jonge wetten hier nog zullen duren.
[verschenen: 11 maart 1933]