De vlag der Garde
Parijs, 30 Januari [1933]
Terwijl Hindenburg commandeerde in Oost-Pruisen en Rusland zegevierend binnentrok, ging op 26 September 1914 in verwoede gevechten te Saint-Léonard bij Reims het vaandel verloren van het tweede bataljon van het derde regiment der Pruisische Garde. Het was de vlag, waaronder Hindenburg gediend had, waarvoor hij als jong officier den eed aflegde, waaraan hij trouw zwoer.
Die trouw leeft nog in den vijf en tachtig jarigen maarschalk-president. Sterker misschien naarmate hij de grenzen van zijn aardschen ommegang nadert en in de stilte van zijn ouderdom terugblikt, naar het begin der baan. Sterker dan de dood. Heeft hij niet gezegd, dat hij uit den hooge de soldaten zal zegenen die oprukken, om Duitschland in zijn vroegere glorie te herstellen?
Hij mist dat vaandel. Hij mist het, zooals de sceptische, ongeloovige Clemenceau het kerkboek zijner moeder gemist zou hebben, waarmee hij zich begraven liet. Zooals men niet scheiden kan van een takje verdroogde bloemen, jaren her geplukt in de zaligheid van een avond. Hij wilde dat vaandel bij zich hebben in zijn werkkamer. Het was de herinnering aan den jongen veldheer; ‘in 't blauw en goud - roept aan de holle poort een luid heraut.’ Zijn verlangen was zoo hevig dat het Duitsche gouvernement herhaalde malen had laten weten te Parijs dat Maarschalk Hindenburg zeer gelukkig zou zijn wanneer het embleem hem werd teruggegeven dat hij eertijds - in 1870 - persoonlijk had aangevoerd.
Op 't eerste gezicht scheen de zaak eenvoudig en natuurlijk als een driehoek. Om de publieke opinie te polsen zetten Colonel Guillaume haar uiteen in Paris-Midi. Hij had de oudstrijders geconsulteerd van alle groepen en alle richtingen. Niemand uitte bezwaren tegen het ridderlijk gebaar eener vrijwillige en hoffelijke restitutie. Hij stelde dus voor dat een delegatie Fransche veteranen naar Berlijn zou reizen om het betreurde vaandel als een blijk van vredelievendheid te overhandigen aan een delegatie van Duitsche veteranen. Hij deed een beroep op de edelmoedigste gevoelens. Hij verzuimde daarbij niet om te suggereeren dat een ‘verlegging’ van de vlag een goede ‘belegging’ zou kunnen blijken. Balsem op een zeere plek kalmeert soms het heele gestel.
Maar de eenvoudigste driehoeken worden ondoorgrondelijk zoodra men ze even van dichtbij bekijkt en de simpelste kwesties onoplosbaar zoodra de pers er zich mee moeit. De Duitschers, nooit diplomatisch en altijd bokkenschieters, begonnen met te beweren dat Hindenburg het volste recht had op zijn vaandel, daar het embleem niet was veroverd doch gevonden en opgeraapt. Het geborduurde en beschilderde zijden doek was inderdaad pas opgegraven in 1920 toen men langs de oude slagvelden opruimingswerk verrichtte. Gewikkeld rondom het lichaam van den gesneuvelden vaandrig en bijgevolg zijn onvervreemdbaar eigendom, zeiden de Duitschers. Neen, antwoordden de overlevenden der 63ste en 78ste Fransche infanterie-regimenten, het lag náást den gevallen officier, die het droeg. Op 26 September ondernam zijn bataillon een aanval die door ons vuur werd afgeslagen. Op 27 September bracht een tegenaanval ons tot achter den opgehoogden spoorweg. De schuilplaatsen, gegraven in den dijk, lagen vol met Pruisische lijken. Wij hadden geen tijd om ze te tellen of om ze te bergen. Al vechtende bedolven wij ze onder het zand van den spoordijk. De teruggeworpen Garde bekommerde zich niet om haar vaandel. Het bleef daar begraven tot 1920, als een bewijs onzer overwinning op dien heeten dag. De colonels die het 63ste commandeerden en zijn artillerie teekenden verzet aan tegen de teruggave van de trofee.
Het was duidelijk wie gelijk had. Maar zoo ontstond de twist. Van 't een kwam men op 't ander. Het debat verzuurde. Aan den overkant begon men te smalen over een ‘gestolen’ banier. Zij in Frankrijk, die Hindenburg een genoegen wilden doen, hoewel de eerste hartelijke opwelling gesmoord was, kregen tot bescheid: Van gestolen banieren gesproken! In 1815 bezochten de Prusco's Parijs. Honderd-twintig banieren, die de veldtochten van 1794 tot 1804 hadden meegemaakt en die men vervangen moest door nieuwe, waren opgehangen in de kerk van Sint Thomas d'Aquino. Daar kwam een corvée Pruisen ze halen met drie wagens. Vandaag sieren zij de garnizoenskerk van Potsdam. Zij waren niet veroverd, niet gevonden en niet opgeraapt. Zij waren... verhuisd. En waarom geven de Duitschers ze ons niet terug?
Van kwaad viel men tot erger. De nederlaag en de vredesvoorwaarden van 1918 verplichtten de Duitschers om alle Fransche vaandels uit te leveren welke zij in den oorlog van 1870 vermeesterd hadden. Een poos vóór de overgave verbrandden een troep studenten een hoop oude lappen. Toen de Franschen hun vaandels kwamen halen, heetten zij in vlammen te zijn opgegaan. Komedie! Zij waren veilig opgezolderd en weggesloten. Waarom is deze verduistering nimmer ernstig onderzocht? Waarom herstellen de Duitschers zulke fouten niet alvorens een banier terug te vorderen die met het bloed van Fransche soldaten gekocht werd? Ridderlijke gestes kunnen niet altijd komen van denzelfden kant. Het verhoopte moreele en psychologische effect der restitutie zakte onder dergelijke disputen tot nul. Volgens krijgsgebruik kan een vaandel dat met de wapenen veroverd is slechts met de wapenen herwonnen worden. De in krijgsdienst vergrijsde maarschalk wist dat beter dan iemand. Zouden de Duitschers een minzaam gebaar van afstand niet beschouwen als een nieuw blijk van zwakheid, als een nieuw symptoom van versaagdheid en inzinking? Daar was veel kans op.
Wie echter met Hindenburg's Banier 't meest in de maag zat was de Fransche regeering. Zij mocht alle gedrukte en gesproken opinies harer onderdanen in deze kwestie terzijde leggen. Dat gaf niet 't minste risico. En zeer gaarne had zij het gemoed van den maarschalk verheugd, de harten gelenigd. Maar hoe? Een Fransche, republikeinsche regeering bestaat zonder uitzondering uit verlichte geesten. Zij bezit haar eigen overtuiging en wenscht dat die inzichten gevolgd worden door het grootst mogelijke deel harer onderdanen. Wat een vlag als zinnebeeld beduidt voor Hindenburg (of voor een lid van den Franschen Generalen Staf) zal zij nimmer beduiden voor het civiele bestuur der Fransche Republiek. In zijn diepste denken beschouwt een Fransch minister een Banier, een Standaard, als een overblijfsel van superstities uit vervlogen en barbaarsche tijden, als een verzamelteeken, een fetisch, een totem, goed voor negers en wilden, doch geciviliseerden onwaardig. Zeker hebben zij een leger-museum, zeker hebben zij de ‘Invalides’ waar het vaandel van het Derde der Pruisische Garde hangt temidden van honderden andere oorlogsrelieken. Dat zijn erfstukken en ballast van het verleden. Zij gaan er niet fier op. Een brandstapel dezer vodden zou een feest voor hen zijn. Een brandstapel van deze lompen zal het eerste feest zijn der toekomst, zoodra hun eigen volk (en andere volkeren) voldoende geëvolueerd zullen zijn om den zin van dat zoenoffer te begrijpen, om het offer blijmoedig te aanvaarden. ‘Stel alle vlaggen, die veroverd zijn op den vijand, ten toon in de Invalides’, zei onlangs een redenaar die niemand minder was dan een ex-directeur der Sûreté Générale, de Fransche Schutzpolizei. ‘Maar prik op elke vlag een étiquet met den prijs dien zij gekost heeft aan Fransche en vijandelijke levens, dit wil zeggen aan menschenlevens.’
De Fransche regeering ziet het geval dus van uit een diametraal tegenovergestelden hoek. Voor haar luidt de cardinale vraag: Hoe raken wij die vaan kwijt zonder onze intiemste gevoelens te verloochenen? Wij kunnen haar niet terugsturen als postpakket. De Banier van den maarschalk-president moet getransporteerd worden met eenige staatsiën en eerbied. Die onvermijdelijke praal zal de schittering verhoogen der Duitsche vlag. Goed. Doch van den weeromstuit zal die luister glansrijk afstralen op alle Fransche vlaggen en instincten verlevendigen, welke wij juist wenschen uit te roeien. Dat liever niet.
De uitspraak is verschoven. Maar zoo blijkt zelfs uit het minieme, in zijn wezen echter tragische incident omtrent een toevallig teruggevonden ‘lap doek’, dat in 1933 zoowel als in 1914 twee volken als buren naast elkaar wonen, welke grondig van meening verschillen over een begrip, dat fundamenteel is voor beider beschaving en fundamenteel voor beider verstandhouding. En een vaandel wijst aan hoe de twee geburen in 1933 zoowel als in 1914 antipodisch georiënteerd worden door hun regeeringen.
[verschenen: 25 februari 1933]