Desperado's
Parijs, 10 December 1932
De man van den dag en van den dreigenden winter is Louis-Ferdinand Céline. Op den burgerlijken stand heet hij Destouches, dokter in de geneeskunde en gemeente-arts van Clichy, noord-westelijk bastion der arbeiders-agglomeratie welke Parijs omringt als een roode ceintuur. Hij ging naar de veertig zonder een regel gepubliceerd te hebben. Vier weken geleden kende niemand zijn naam noch zijn pseudoniem. De uitgevers Denoël et Steele, wier reclame-budget besnoeid is tot een minimum, drukken zijn ‘Voyage au bout de la nuit’, een roman van 622 dicht opeengepakte bladzijden. En deze ‘Reis naar het einde van den nacht’ ontploft als een bom, geladen met springstoffen en gassen, die alles loswoelt en alles overkwalmt. Hij slingert keien rond en drek, rioolmodder en houtspaanders, dakpannen en kadavers. Weerzinwekkend en onontwijkbaar. ‘Planquez-vous!’ schreeuwen de eerste lezers, als in den tijd der loopgraven toen de dood zich aankondigde met een snauwend gehuil. Maar voor dit soort van projectielen bestaat geen dekking en geen masker. De voorste aanvoerders (André Maurois, François Mauriac, Lucien Descaves, Léon Daudet, Paul Valéry - evenveel temperamenten als reputaties) kregen een scherf in het lichaam en een gulp gif in de longen. zij krijten zóó hard dat men in ieder geval het geweld moet bewonderen van den granaat. Hij rammeit de gansche literatuur, van de proletarische der krotten tot de academische der salons. Dezen razen van enthousiasme, genen van afkeer en verbazing.
Zij die hem vieren als een apostel overdrijven waarschijnlijk. Dit staat nog te bezien. Doch zij die hem waardeeren als een walgelijk maar indrukwekkend voddenraper, als een vies maar onvergetelijk putjesschepper, hebben zonder den minsten twijfel gelijk. Volgens ik weet niet meer welk vers glinsterde in een honden-kreng, dat rotte op een mesthoop, nog een rij tandjes, als blinkend witte parelen.
Louis-Ferdinand Céline bereisde de helft der wereld: eerst de slagvelden, daarna de Afrikaansche koloniën, toen Noord-Amerika, ten laatste Parijs en Toulouse. Op dezen halven aardbol vond hij niets dan vuilnisbelten waarin hij wellustig wroette met handen en voeten. Wat echter zielsberooiden bedelaars of gesalarieerden aschkarremannen dagelijks gebeurt, dat zij uit den afval een voorwerp opdiepen, mooier dan de rest, goed genoeg om nog eens met sympathie bekeken, om in een zak gestopt te worden, en wat armzaligen schooiers overkomt, die tusschen de sintels van spoorwegen en fabrieken een kooltje oprapen waaruit zij een vonkje, een vlammetje en wat warmte zullen opwekken, deze kleine, erbarmelijke, aangrijpende vreugden en vondsten ontgingen den schrijver, Céline, een schrander en oplettend mensch. Op geen enkele zijner stinkende stadsvaalten stiet hij zelfs maar op een waardeloos doch flonkerend gebit. Volgens het Engelsche spreekwoord heeft ook de donkerste wolk nog een zilveren randje. Niet echter voor Céline. Zijn nacht kent dag noch dageraad. Hij leeft als op een uitgedoofde ster. Als op een dier afgelegen planeten waar niet het schamperste zonnestraaltje doordringt. Hij krimpt, kreunt, hoont, klaagt en grijnst in wolken en duisternissen zonder einde.
Schopenhauer, die een onberekenbaren invloed heeft uitgeoefend op Fransche kunst, zei nog in 't midden der vorige eeuw: Die Welt is herrlich zu sehen, schrecklich zu sein. De wijsgeer schonk het veroordeelde menschdom in zooverre genade dat hij een troost liet voor de zintuigen. Céline, op grond van een nihilistischer en infernaler filosofie, maakte ervan: De wereld is afgrijselijk om te zien en misselijk om te zijn. Hij beneemt den verdoemden hun laatste uitvlucht, hun eenige doekje voor 't bloeden, en elke mogelijkheid om te ontsnappen aan de ingeboren folteringen. Wie deze sfeer van levend-begraven is binnengetreden moet alle hoop laten varen. De redelijke en onredelijke wezens zijn er even ongeneeslijk leelijk, even verfoeilijk als de doode dingen. Men zal den auteur en zijn creaturen nimmer zoo liederlijk smerig kunnen schilderen als hij 't zelf deed.
Gelijk vroegere meesters het verhevene suggereerden als iets onbeschrijfbaars, zoo groef Céline in de laagheid tot een diepte waar ze onuitsprekelijk wordt. Bij hem zal men nooit riskeeren om door te draven of aan te dikken. Hij heeft een nederwaartschen climax gerealiseerd, een zenith naar beneden bereikt. In dit opzicht is zijn boek een onbetwistbaar evenement. Géén schrijver kan lager zakken. Al het schurftige, dat de mensch vermag te ontwikkelen in zijn physieke en psychische natuur, het schimmelige, het vadsige, vooze, beursche, het kwallige, etterige, puisterige, het mieserige, fluimerige, sokkerige, het dompige, ranzige, muffe, duffe, het laffe, laksche, landerige, al het pestilente waartoe ziel en lichaam zich kunnen vernederen, al het melaatsche, driedubbel onderstreept door de zieke oogen van den waarnemer, verergerd tot een onbekende macht door een partijdige, kwaadwillige interpretatie, gezocht met een vehementen, maniakken hartstocht, geformuleerd met een ongehoorde schaamteloosheid, geschreven met vitriool, met excrementen en met gal, heel deze doodsche menschheid, krioelend als maden op bedorven vleesch, dit aas, dit griezelig gewurm wordt zonder één enkele nuanceerende tegenstelling (het minste contrast zou schreeuwen) in 622 pagina's uitgeloosd en afgeneusd.
Dit boek is onduldbaar door zijn eenzijdigheid en door zijn morbide, morose verlustiging in gemeenheden, ordinaire en buitensporige. De hoofdpersoon, een zekere Bardamu, student in de medicijnen als de reis begint, is wat wij noemen een slappeling, een vaatdoek, een engerd, een akelig mensch. Hij heeft geen wil noch energie. Nauwelijks een paar luie, tamme bevliegingen, en de sloome overtuiging, dat alles verrottigheid is. Hij denkt, voelt en ziet van nature platvloers, vunzig, benepen, lummelig en min. Op elke situatie waarin hij verzeilt, reageert hij als een onverbeterlijk mispunt. Altijd klaar om den kop te laten hangen en het bijltje erbij neer te leggen. Een oorwurm. Een klungel om door elkaar te rammelen. In den oorlog, dien hij meemaakt als vrijwilliger, omdat hij onder den invloed van een bittertje een marcheerend regiment heeft achternageloopen tot aan de kazerne, ontmoet hij zijn dubbelganger Robinson.
Deze foto is nog erger dan het origineel, omdat een geniepige neiging naar criminaliteit zich voegt bij een totaal gebrek aan ruggegraat. En soort zoekt soort. De twee kleffe, ongewervelde vuilpoezen doortrekken drie werelddeelen en scharrelen overal in dezelfde beertonnen, met dezelfde faecaliën. Op slagvelden waar ieder 't in de broek doet en waar Robinson met een doodelijk gewonden (Franschen) kapitein een streek uithaalt, welke aan barbaarsche beestachtigheid alles overtreft wat tot dusverre onder blanken geboekt werd. In West-Afrika waar iedereen schoft, smeerlap, beul of vod wordt, zoodra de boot de hitte-zône binnenvaart. In een stom-vervelend Amerika, waar alles gestandariseerd is, de luizen zoowel als de ondeugden, en waar de gezworen kameraden geen ander aannemelijk wezen ontdekken dan een prostitueetje van Detroit.
In de volksbuurten van Noord-Parijs, waar Bardamu zich vestigt als arts te midden van een terugstootend, sadistisch, aborteerend, moordlustig uitvaagsel. In een bioscoop der Boulevards, waar hij zich engageert als figurant onder een troep hysterische danseressen. In een particulier krankzinnigengesticht, waarvan de directeur even gek optreedt als zijn patiënten en hun verpleegsters. In een parodistisch, pietluttig en clericaal Toulouse waar Robinson zich koppelen laat aan een welgezinde Madelon en een oude feeks molt, die hij maanden in 't vizier heeft. Op een hallucineerenden Parijschen kermis, waar de half-gare Madelon haar terugkrabbelenden Robinson neerschiet in een taxi. En op honderd andere plaatsen, in ziekenkamers, in huizen van ontucht, in hospitalen, in schouwburgen, in een biologisch instituut: drek, overal drek.
Ellende, bederf en ontbinding.
Een zoodanige overdaad van epische afzichtelijkheid en verguizing, van menschen-haat en hypochondrie komt als geroepen voor revolutionnairen, anarchisten en gerevolteerden. Zulke vergiftigde bladzijden dragen inderdaad de letters van omwenteling tot watermerk. Doch slechts heethoofden of verstokten kunnen Céline's verwoede en blinde partijdigheid aanvaarden als model en als spoorslag. De apostolische werking echter van deze literatuur zal naar mijn oordeel aandringen uit de tegenovergestelde richting. Céline deed 't misschien niet met opzet. Maar zooals Dante onder leiding van Vergilius zijn louteringsreis maakte naar boven, zoo ondernam Bardamu in gezelschap van Robinson zijn tocht naar beneden. Dante schreef kunstige terzinen. Céline gebruikt de rauwe taal van kroegen, fabrieken en sloppen. Hij hanteert ze als een Rabelais. Hij heeft zich bevrijd in een grimmige openbare biecht. Want, bekent hij ergens: ‘er is niets verschrikkelijkers in ons, op aarde en wellicht in den hemel, dan wat nog niet gezegd is. Men zal pas rustig zijn wanneer alles gezegd is, eens en voor altijd, dan eindelijk zal men den mond houden en niet bang meer zijn om te zwijgen.’ Hij daalde niet heelemaal voor niets tot de onderste krochten. Wat Dante vond in den hoogsten hemel, in het vuur van het empyreum, ‘de liefde die de zon drijft en de andere sterren’, ontcijfert Céline tegen wil en dank op den bodem van zijn poel: ‘Wat een mensch grooter zou maken dan zijn gewone leven, is de liefde voor het leven van de anderen.’ En elders: ‘Men schaamt zich om niet rijker van hart en van alles te zijn en tòch het menschdom lager geacht te hebben dan 't werkelijk is in den grond.’
Aan die enkele stamelende zinnen klamp ik mij vast. Misschien doelen zij nauwelijks op wat men wenscht: een beetje helderheid in dit gekwelde hoofd. Tot geen prijs echter wil ik in dezelfde fout vallen als de auteur en niets van hem ervaren dan walging: Er zijn modderbaden die genezen. Céline, die dokter is, kent allicht beter dan buitenstaanders de kuur die hemzelf en een deel onzer tijdgenooten verluchting brengt.
[verschenen: 14 januari 1933]