Symphonie der stad
Parijs, 5 December 1932
En ziehier Jules Romains met ‘Les hommes de bonne volonté’. In de lente verschenen twee deelen die een proloog aanheffen. In November twee andere deelen welke de introductie voltooien. De vier boeken te zamen, een kleine twaalf honderd pagina's, zetten in als een onmetelijke ouverture, een ruischend, gonzend, zoemend voorspel, waar de hoofdthema's opschemeren uit een gouden ochtendnevel. Men zou ze ook kunnen vergelijken met herculische fundeeringswerken. Of met wat de strategen travaux d'approche noemen. De auteur verkent het terrein, zendt voorhoeden uit in alle richtingen, legt schansen aan, organiseert verbindingswegen, stapelt voorraden op, zoekt contact en bepaalt uit een oneindige bedrijvigheid en met myriaden gegevens het uur waarop ieder door de zeef zal gaan van zijn toegewezen lot.
De roman van Parijs. Op den radieusen morgen van 6 October 1908 ontwaakt de stad. Herinnert gij u de elyseeschen herfst van dat jaar? De barometer wees onveranderlijk 770. De groene velden blauwden in een onwaarschijnlijk licht. Elken avond stak men het hoofd uit 't raam om te raden of dat hemelsche seizoen zijn record een dag zou vervolgen. De luchtdruk, de temperatuur, het ondoorgrondelijke uitspansel, de overvloed van zuurstof, de behaaglijkheid, het geluk, en ook het ongestilde, onstilbare verlangen die het klassieke klimaat vormen der schoonheid, vanaf de Grieken tot Goethe en Beethoven. Jules Romains vat die traditie weder op. In den monteren en elegischen, in den verrukkelijken en ongelooflijken glans van een weldadige en betooverende zon wordt Parijs wakker.
Parijs, zooals het nooit omvademd, overschouwd, gefouilleerd, geanalyseerd, gesynthetiseerd, geïnventariseerd werd door eenig ander schrijver. Parijs als kopstation eener oude en nieuwe, jonge en bejaarde, eener materieele en spiritueele wereld. Parijs als oorsprong, als centrum, als doelwit, als spoorwegknooppunt, als transito-haven, als filter, der stoffelijke en geestelijke krachten van een heelal. Waar alle golven elkaar kruisen, breken, opvangen, voortstuwen. Parijs met zijn duizendvoudig gemurmel achter de vensters, met den unaniemen galm en weergalm in de straten. Parijs onder en boven den grond. In de duisternissen, in den nachtgloed. Met zijn verscholen en occulte machten, zijn magnetisme, zijn heerschappij, zijn dwang, zijn vrijheid, zijn eenzaamheid. Parijs als woestijn voor het individu. Met zijn zwakte die allerwegen aanhuivert bij de eerste glimpen van den dag, met zijn sterkte, die zwelt in de erotische obsessie van de schemering. Het ademen der stad, het af- en aanvloeien van haar levenswarmte. Het Parijs, waar een jongen achter zijn hoepel Montmartre beklimt. Het Parijs, waarop een dozijn express-treinen elken avond aanrennen uit twaalf hoeken van Europa, als uit een steppe. Dat twee idyllisch verliefde, adorabele kinderen, die elkaar zoeken, verliezen, hervinden, hand aan hand doorwandelen als een feeëntuin. Parijs met zijn hoogescholen, zijn winkeltjes, zijn magazijnen, zijn werkplaatsen, zijn restaurants, zijn kroegen, zijn kerken, zijn vergaderzalen. Met den reuk en het rhythme van elke wijk. Het Parijs van zaken, geld en geest. Van huizenmakelaars en letterkundigen. Van petroleum-importeurs en boekbinders. Van café's waar men kaart of dominoot en van café's waar men verzen voordraagt. Van jongste bedienden en actrices. Van anarchisten en politie. Van Jean Jaurès, socialistisch profeet, en van Jean Moréas, Paul Fort, poëtische zieners. Van journalisten, studenten, baliekluivers stakers,
zwervers, misdadigers, chauffeurs. Van ideeën en intriges. Van volksmeetings en dubbel versloten complotten. Van alle standen, hooge en lage, met hun woningen en kamers, hobbies en gebruiken, kleeren en voedsel, huisdieren en liefhebberijen, hun groote en kleine genoegens, hun passies en ontgoochelingen, hun tics, hun vervlochten hoop en wanhoop, lust en onlust, vreugde en smart. Parijs bekeken vanaf den bok van een huurkoetsier, vanaf de treden van het parlement, vanaf de daken eener universiteit; platvloersch en filosofisch, met de oogen van den denker, den koopman, den dichter, den politicus, met de oogen van den anonymus en van de menigte. Parijs met al zijn zichtbare en onzichtbare activiteit, met al zijn sociale, economische, artistieke, sportieve, technische, wetenschappelijke beslommeringen, en verwikkelingen. Achter heel deze wemelende polyphonie het gezang van Eros als grondtoon. Rondom heel het luide of zachte rumoer het aroom der vrouw als een dampkring. En af en toe de siddering van een schaduw, de intuïtie eener verre of nabije ramp, een stilte en een beklemming als vóór een cycloon: het filigraan van 1914 als een S.O.S. in het onderbewustzijn.
Dit onnoemelijke veelvoud van vertakte en verstrikte lijnen, lineamenten, figuren, perspectieven en aspecten werd door Jules Romain gemerkt met naam en toenaam, met een geboorte-akte, met een afkomst en toekomst, met verwanten, met een karakter, een psychologie, een mentaliteit en met plausibele avonturen. Hij nam geen hoofdpersoon, zooals zijn voorganger Romain Rolland en Marcel Proust. Hij werkte niet met weefschels van familiebetrekkingen (ooms, neven, achternichten, overgrootvaders, etc.) gelijk Zola. Hij boekte niet de geschiedenis van een huisgezin, gelijk Roger Martin du Gard, Thomas Mann, Galsworthy en een tiental anderen die aan 't groeien zijn. Hij scheidde niet zijn roman-deelen in afgeschoten hokjes, gelijk de Balzac van de Comédie Humaine, als de kristallen van een sneeuwvlok. Precies het tegenovergestelde. Of juister misschien, het vervolg op deze beroemde en verdienstelijke voorloopers, een zevenmijls-schrede verder naar het roman-type, dat men zich langer dan een eeuw droomde zonder het te verwezenlijken. Naar een kunstvorm, die niet met de eenvoudigste wiskunstige berekening kan worden uitgemeten. Naar een levensuitbeelding zonder vooropgezette beperking, zonder willekeurige formule, zonder het onvermijdelijk roode garen van Ariadne, dat de baan afteekent in het labyrinth. Doch het leven, zooals de schikgodinnen het spinnen met de ontelbare en onontbindbare draden harer mécanique ondulatoire, zooals de reusachtige Heraclitus het samenvatte in een paar woorden, toen hij zei dat alles stroomt en dat niemand zich tweemaal kon baden in denzelfden stroom. Jules Romains, na de reeks ervaringrijke, voorbereidende etappen van vroegere romans, verzen en tooneelstukken, kwam aan op de middaghoogte van zijn bestaan, op een plateau waar niets meer het uitzicht op mensch en dingen belemmert. Zijn blik omvat alles wat een menschelijk oog, een menschelijk brein omvangen kan, rangschikken en ordenen. Hij koos een punt in de ruimte: Parijs. Hij
koos een tijdstip in de wentelingen van dit immens atoom: 6 October 1908. En hij noteert hoe alles stroomt.
Waarheen? Hoelang? Twintig deelen? Twee honderd deelen? Wij weten er niets van, wij kunnen 't niet eens gissen en wellicht weet Romains het zelf ternauwernood. Wanneer de schrijver consequent vasthoudt aan zijn gezichtshoek, wanneer hij zijn theorieën zich logisch laat ontwikkelen, zouden Les hommes de bonne volonté nooit moeten eindigen. Want met Romains' concept kan men een matelooze beweging aanzetten, men kan haar niet meer onderbreken. Op zijn gigantische schaal laat leven dat sterft altijd onvoltooid of kiemend leven achter zich. Zelfs in het begrensde, gebruikelijke, gewone bestek is een slot steeds arbitrair, artificieel. Welk slot, en van welk boek, van welk drama, van welk muziekstuk, voelt men niet als een wonde, als een breuk, als een verlies?
Ook een catastrophe als 1914 kan ‘De menschen van goeden wil’ niet meer stuiten in hun ommegang, want nooit sneuvelen allen. Zoo lijkt 't ten minste. Maar twintig deelen of twee honderd. Ik zal geen enkel overslaan na deze prodigieuse vier eerste volumen. Zij zijn de synopsis onzer eeuw, de kroniek van Parijs, de vergaarde en gebundelde echo's onzer jeugd, van wat wij gevoeld, gedacht, gedaan, gehoopt, gehoord, gezien, bewonderd en bemind hebben.
[verschenen: 11 januari 1933]