Nog een redder
Parijs, 2 December [1932]
Na de absolute muziek, de absolute poëzie, de absolute schilderkunst, den absoluten dans, waarover men ons al zoo lang om de ooren gezeurd heeft, kregen wij voor deze maand de absolute bioscoop. Onder algemeen enthousiasme installeerden de cineasten hunne nog jonge en onervaren Tiende Muze in den tempel der abstracties, tusschen de absolute ruimte en het absolute nulpunt. De cinema verwierf deze eereplaats met ‘Allo Berlin? Ici Paris’, een film van Julien Duvivier, die kortelings naam maakte met Poil de Carotte. Wanneer alles goed loopt en het publiek toehapt (de pers helaas is niet almachtig) blijft ze er een poos. Tot men over het nieuwe stokpaardje is uitgepraat en uitgeschreven.
Zelden kwam een sappiger inval op een gelegener moment. Georges Duhamel, de verwoede beeldenstormer van alle kunst in conservenblikjes, weckglazen en vrieskamers, beweert juist in een pertinente studie, dat de bioscoop doodziek ligt en zienderoogen naar de weerlicht gaat. Op haar slechtst werd de rolprent een hartversterking van het genre, welke de Franschen drastisch stupéfiant genoemd hebben, verdommings- of verstompingsmiddel. Een soort van cocaïne. Op haar best bleef ze de litteraire, picturale en muzikale uitdrukkingsvorm van dienstboden en midinetjes, van volwassen analphabeten. Alle goede voornemens der filmproducenten draaiden op niets uit. De een na den ander, zoowel de scheppende als de herscheppende sterren, bezwijken in den bloei haars levens, verstikt, verbrijzeld door een industrie, welke alleen werkt op de recette en die ‘kunst’ levert gelijk jaegerondergoederen, gemarineerde makreel van Captain Cook of havermout. Wat zij aanraakt verliest zijn frischheid, zijn spontaneïteit, zijn ongerepten natuurstaat, zijn bloesem, zijn aroom. ‘Jean de la Lune’ had geen nakomelingen en werd een exceptie. Een geluksworp, die de machteloosheid bewees bij de rest, en tot overmaat van ramp, bij zijn eigen auteur. Wij hebben met Molière ondervonden hoe de sun-lights een meesterwerk kunnen verwelken en verleppen. Wat geen mislukking is, zooals Passionément van André Messager, wordt niettemin een sof. Men kan probeeren wat men wil, de cinema produceert een voedsel zonder vitaminen. De heele bioscoop lijdt aan beriberi, scheurbuik en rachitis.
De duizend tegenstanders, welke een dergelijke onbesuisde afkammerij in 't harnas had moeten jagen tegen Georges Duhamel, gaven hem op staanden voet gelijk. De cinema was ziek? Accoord! Ten koste van ontzaglijke geldsommen fourneert de cinema twee, drie keer per jaar een kilometer filmband waarvan men de verspilling niet betreurt en waarvoor een ontwikkeld mensch zich niet behoeft te schamen? Goed! Wat zou een Florentijnsche prins, een Renaissance-Paus, een Lodewijk XIV gehaald hebben uit de bioscoop? Afgesproken! We weten er niets van. Maar ziehier de genezer. De redder. De nieuwe René Clair, Julien Duvivier! Ook hij vond dat de cinema erbarmelijk sukkelde. Doch tegelijk met de kwaal bespeurt hij het recept: De theatrale en litteraire lucht van Parijs deugde niet voor den patiënt. Ook niet het griezelige, pathologische klimaat van Berlijn, het propagandistische, didactische, rederijkersche van Moskou, evenmin als het mercantiele, schablonische van Hollywood. Om te tieren had de cinema niets noodig dan zijn eigen normale element. Weg met alles wat ontleend was aan de expressie-middelen en doeleinden van tooneel, muziek, poëzie en pictuur, of wat beïnvloed bleek door een van de zusterkunsten. Geen onderwerp, geen sentiment, geen handeling. Geen bestudeerde dialogen. Gemeenplaatsen of parodie van muziek. Geen ‘schilderachtige’ landschappen, tafereelen of belichtingen. Niets dan wat men met het oog en het oor eener camera kan ontmoeten op straat, in het leven, liefst een beetje aangedikt en vergroofd voor 't komische van het geval. Want als de absolute bioscoop slechts machinale en om zoo te zeggen onbezielde indrukken tolereert, zij versmaadt geenszins de lach. Zij dwingt hem zelfs door effecten, die met een lantaarn gezocht lijken.
Een artistiek ideaal echter, hoe streng ook geformuleerd, wordt nooit verwezenlijkt. Men kan met een fototoestel nergens binnenstuiven zonder temidden eener actie te vallen. Een spannende of saaie, een kortswijlige of langwijlige, een belangrijke of onbenullige, maar altijd een actie. Die actie heeft desnoods begin noch einde, doch volgt een zeker verloop, redelijk of onredelijk, dat doet er niet toe. Wanneer het absolutisme zich uiten wil in zintuigelijke gedaanten, moet 't immer zijn toevlucht nemen tot een aantal concessies aan het relativisme. De auteur zal steeds gedwongen zijn om een keuze te doen onder wat hem 't minst hinderlijk schijnt voor zijn principes en 't meest bevorderlijk voor zijn succes. Geen sterveling ontsnapt aan deze eeuwige wetten. Wat koos dus Julien Divivier als canvas en leidraad?
Tusschen de telefooncentrale van Parijs, bediend door vrouwelijk personeel, en de centrale van Berlijn, bediend door mannelijk personeel, wisselen Lily en Erich sinds zes maanden hun nummer, hun stemmen, en ten slotte hun portretten. Lily zit naast Annette, de deugd naast de flirt, Erich naast Max, de ernst naast de jool. Alle vier hakkelen Duitsch en Fransch door elkaar, op hun manier. Erich zou dolgraag Lily zien en Max met plezier Montmartre. Zij maken een afspraak, maar de brave Erich laat zich betrappen door een opzichter, die hem voor straf zijn verlof een dag verschuift. Het telefoontje dat Lily moet inlichten wordt onderschept door Annette, die haar kameraadje gaarne een vrijer afkaapt. Max profiteert eveneens van de gelegenheid en telefoneert Lily, dat de reis doorgaat. Het klassieke chassé-croisé van den vaudeville. De joviale lomperd bezoekt Parijs aan den arm van het teerhartige maagdje, de romantische droomer aan den arm eener willige deern. Bezoek in het Lapin Agile van Montmartre, op het Negerbal van Montparnasse. Excursie in een autocar naar Tours met een dronken tolk en een dito chauffeur. Aan geen van beide kanten evenwel capituleert de deugd en de twee koppels hervatten onvoldaan hun Parijschen en Berlijnschen post. Maar uitstel is geen afstel, zelfs niet in de absolute bioscoop. Lily, ontslagen omdat zij het babbelen met haar Duitsche collega's niet kan laten, wordt secretaresse van een reporter, Erich op straat gezet om dezelfde reden, wordt standardist in het Adlon-Hotel. De officieele receptie van den President der Transoceanische Republieken roept den journalist, vergezeld door Lily, naar Berlijn. Banket in Adlon. Telefoontjes over en weer. Rührselige kennismaking tusschen Erich en zijn Unbekannte Geliebte in een nachtelijk Tanzpalast, waar de meeste politieke plechtigheden plegen te eindigen. Twee handen verstrengelen zich en het doek valt.
Dit schema, zooals men merkt, is niet magerder dan een resumé van Roméo et Juliette of van Tristan und Isolde: twee harten die elkaar zoeken. Een geraamte blijft altijd een geraamte. Een schepper vult de leemten en omhult ze met het regenbogig aura der ziel. Zooals Shakespeare de hiaten overbrugt met goddelijke verzen, en Wagner de lacunes verbergt met divine muziek, zoo stopt Julien Duvivier zijn lekkende onderwerp met bioscopische fantasieën: telefoons, karikaturale opzichters, het lawaai van een Berlijnsche Rathauskeller, de intimiteit van een Parijsch restaurant, hobbelende treinen, jachtige stations, stemmige en bestiale nachtkroegen, charmante ontkleedingsscènes als de dames gaan slapen, de Hallen van Parijs, monumenten, straten en Eiffel-torens, die halsoverkop voorbij holderdebolderen in de beschonken autocar, een receptie in den klaterenden slagregen, het water dat gutst in de koperen bekers der bombardons, een banket waar ieder der gasten, als de gamma van een contra-fagot, om beurt en op rij een boer laat, een formidabele bakkelei in het Danspaleis... En zoo verder.
Cinematografisch werd dat allemaal verbazend knap en zakelijk uitgevoerd. Maar geen enkele der honderden volmaakte beelden (aaneengeregen ‘actualiteiten’ ten slotte) dicht de leegten van het schrale scenario, geen enkel der oneindig gevarieerde foto's brengt den toeschouwer in een nauwer telepathisch contact met de acteerende personen en met het menschelijk geheim dat zij in zich dragen! Alles blijft regie, costumeering, décor. En dit zou perfect zijn als de camera-man met zijn zwengel evenveel van die onbeschrijfbare suggestie kon condenseeren in een negatief, als Shakespeare legde in een versregel, als Wagner verzamelde in een akkoord, in een motief. Dat is het essentieele probleem van de absolute bioscoop. Ik voor mij geloof niet dat het werd opgelost. Maar wat den eersten keer niet slaagt kan de volgende maal lukken. Wij moeten strevers, die naar een stijl worstelen, niet ontmoedigen. Het is reeds een vooruitgang (ook Duhamel zal dit misschien toestemmen) dat het probleem gesteld werd.
[verschenen: 31 december 1932]