De laatste patronen
Parijs, 5 November [1932]
Van een militair standpunt beschouwd, is het ontwapeningsplan van Paul-Boncour niet meer dan romantische beunhazerij. Dit viel te verwachten. Men behoeft het kleine, suffisante mannetje, met zijn parelwitten, geonduleerden haardos, zijn hanegang, en zijn komedianterige poses slechts te zien, om zich terstond te vergewissen, dat men te doen heeft met een zuiver en achterlijk romanticus. Wegens zijn allures van revolutionnair rhetor en een vage gelijkenis met Robespierre, kreeg hij den bijnaam van Robespierrot. Het etiquet past uitstekend bij den ijdelen, slappen arrivist, die in de Fransche Kamer Mussolini een ‘César de Carnaval’ genoemd heeft en vandaag huishoudt als een carnavalesk Pierrot op het ministerie van oorlog. Voor een bepaald element der bevolking, dat principieel de militairen niet lijden kan, zijn dit serieuze aanbevelingen.
Paul-Boncour geeft er zich niet de flauwste rekenschap van, dat het leger een organisme vormt met eigen, specifieke wetten; wetten, die gelden voor alle tijden, voor alle volken, voor alle klimaten, voor alle politieke systemen. Evenals Jean Jaurès, de socialistische dogmatist, neergeschoten op het moment der oorlogsverklaring, van wiens L'Armée Nouvelle juist een nieuwe druk verscheen, maakt de ex-socialist Boncour onderscheid tusschen volkslegers en beroepslegers, proletarische, middenstandsche en aristocratische legers, republikeinsche en monarchistische, defensieve en offensieve, conservatieve en liberale legers. Voor den technicus zijn zulke distincties nonsens. De technicus kent alleen een goed of een slecht, een bruikbaar of onbruikbaar leger, een leger, dat maximale kansen biedt op succes (Napoleon eischte 70%), of een leger dat gedresseerd wordt voor een wisse nederlaag. Toen de Sovjets hun weermacht organiseerden, huldigden zij, alle bolsjewistische theorieën ten spijt, de realistische beginselen der deskundigen. Toen men bij de vredesbesprekingen de meening van Foch vroeg omtrent het onschadelijkste militaire statuut, dat aan Duitschland kon worden opgelegd, adviseerde hij een leger met zéér korten diensttijd. Een leger à la Jaurès en à la Paul Boncour. Maar gelijk vandaag de generalissimus Weygand het civiele element der beroepskankeraars tegen zich ontketent, zoo trok Foch aan het kortste eind tegenover Lloyd George, die de huidige Reichswehr prefereerde.
De ongerijmdste invallen echter hebben hun verstandige zijde. Het valt Boncour gemakkelijk om den Franschen Staf een hak te zetten door het voorstellen van hervormingen, welke een verantwoordelijk bevelhebber nimmer met een gerust geweten zal kunnen inwilligen. Een Fransch generaal staat weerloos tegenover het burgerlijk gezag. Hij heeft het onvergeeflijke nadeel om onder betreurenswaardige omstandigheden (wanneer alle civielen gefaald hebben en naar Bordeaux vluchten) volstrekt onmisbaar te blijken, en gedurende vredestijd doet men zijn uiterste best om hem dit korte voorrecht in te peperen. Buiten zijn werkkring is zijn beteekenis, zijn invloed, absoluut nihil. Over geen enkele kwestie wordt zijn opinie gevraagd of erkend. Hij heeft zelfs het recht niet om haar uit te drukken, want zoolang hij in functie is, mag hij geen non-conformistische redevoeringen houden, geen afwijkende geschriften teekenen met naam. Zijn ambt is openlijk en officieel geminacht als menschonwaardig. Hoe dikwijls hebben een Joffre, een Foch, een Pétain, een Weygand, bij nationale plechtigheden hun arbeid - de oorlogsvoering - hooren verguizen als barbaarsch en misdadig? Geen hunner heeft geprotesteerd, want zij zijn onmondig. Hun kazerne, hun garnizoen, hun bureau zijn hun quarantainestations, want zij zijn paria's. Van een hoogere orde weliswaar, paria's die men decoreert, die men soms op staatskosten begraaft, wien men monumenten opricht, maar paria's nochtans, die leven op den zelfkant der natie, uitgestootenen, binnenlandsche verbannenen. Zij zijn in die mate gevreesd en verfoeid door de civiele autoriteiten, welke zich op dit punt ongelooflijk prikkelbaar toonen, dat de allergeringste uiting van onafhankelijkheid of zelfstandigheid hun de beschuldiging van factieux, muiter, oproerling, op den hals haalt. De heele pers, die zich links noemt, zonder uitzondering, van het gematigde L'Oeuvre, de drieste Populaire, tot de brieschende Humanité, staat voortdurend klaar om een
generaal te overladen met beschimpingen en verdachtmakingen. Weygand zelf is in de hoonendste termen uitgenoodigd om ‘in 't gelid te treden’ achter Boncour. En het blijft een der grilligste, een der waanzinnigste, een der ontstellendste paradoxen van onzen tijd (doch wie merkt haar?) dat men het burgerlijk bewind van Frankrijk, uitgekreten wegens zijn militairisme, geen grooteren en meer verheugenden dienst zou kunnen bewijzen, dan het de gelegenheid te verschaffen om zich definitief te ontlasten van de militairen, alias janitsaren, alias pretorianen. Dit is de strikte waarheid. Op dit stuk van zaken betuigde het republikeinsche bewind van Frankrijk zich altijd steil en onveranderlijk in zijn leer en in zijn werken. Een der voornaamste drijfveeren van Boncour's ontwapeningsplan is stellig zijn angst en afschuw voor den militair.
Maar wanneer Boncour een Fransch opperbevelhebber muilkorft, wanneer hij een Weygand vernietigende legerreorganisaties voorlegt, waarover deze niet geraadpleegd is, wanneer hij een Franschen Generalen Staf zijn besluiten dicteert als een schooljongen een thema, er bestaan landen tot welke Boncour's arm niet reikt, landen, waar de militair minder onderdanig is aan het burgerlijk bestuur, landen, waar de theoreticus zich onverzettelijker dan hier vastklampt aan het ideaal der theorie. Ik behoef ze niet te noemen. Voor wie niet blind of partijdig is, afficheeren zij zich zelf. Hun staatshoofden en ministers costumeeren zich gaarne als admiraals, generaals of eere-commandanten, iets wat hier onbekend is en ongehoord zou zijn. Wijl de militaire kunst hun nauwer aan 't hart gaat en wijl zij zich daarop ongehinderd kunnen roemen, zullen zij zonder moeite een dozijn voorwendsels vinden om Boncour's voorstellen te verwerpen en den Franschen legerchef uit een onbenijdenswaardige en vernederende positie te redden. Wat een Fransch stafofficier moet verzwijgen, mogen zij van de daken roepen: dat zij nooit zullen toestemmen om hun legers te verlagen tot een veralgemeende schutterij, een permanente landweer. Hebben wij een leger voor iets of voor niets?, zullen zij socratisch vragen. Als we 't voor niets hebben, kunnen wij 't afdanken. Als wij 't voor iets hebben, moet het goed zijn. Wij willen het behandelen als een technisch probleem, dat 't is en blijft!
Dit verzoent niet met de zienswijzen van Paul-Boncour. Voor 't oogenblik echter kan men de aanwezigheid in Europa van rondborstiger en halsstarriger militairen een geruststelling achten tegenover de gevaren, waarmee men Frankrijk bedreigd ziet, tegenover de hersenschimmen, waaraan zijn civiele bestuurders zich te edelmoedig bedwelmen. Toen het in 1914 zijn vredelievendheid wilde demonstreeren, beval het burgerlijke gouvernement aan Joffre om zijn leger tien kilometer terug te trekken van de grens, om stellingen te ontruimen, die een paar dagen later ten koste van duizenden menschenlevens heroverd moesten worden, om het metaal-bekken van Briey prijs te geven, waar Duitschland zich den ganschen oorlog geproviandeerd heeft. Men richtte den minister - Viviani- die op 31 Juli 1914 deze bloeddorstige, krankzinnige en nuttelooze order gaf, een standbeeld op in Algiers. Hoeveel buitenlanders kennen dit dolle, dit donquichottische gebaar, of hoevelen herinneren 't zich? ‘Men heeft er ons niet den minsten dank voor geweten’, mag Herriot jammeren, zooals hij te laat gejammerd heeft om zijn menigvuldige andere zwakheden.
Maar in 1914 zwichtte Joffre voor de noodlottige inmenging van een civiel, en een paar poignante zinnen in zijn Mémoires wisschen geen fout weg, die geboet werd met het leven van tienduizenden. In 1919 boog Foch voor de betweterij zijner burgerlijke superieuren - Foch die den loop der gebeurtenissen voorzien heeft tot op heden, tot op morgen. In 1932 schijnt Weygand aan de ultimatums van den ontwapenaar à tout prix, Léon Blum, en aan de fantasieën van Paul-Boncour zich te onderwerpen, daar hij niet demissioneeerde, nòch gedemissionneerd werd. Het zal slechts billijk en rechtvaardig zijn, dat zulke ‘magnifique innocence’ (woorden van Herriot) haar pantser en haar kracht behoudt door de onverhoopte tusschenkomst van Duitsche, Italiaansche of Russische militairisten - van het onvervalschte slag, dat de Boncour's en de Blum's onder den duim houdt. De wereld mag dan schreeuwen, zooals Madrid deed bij het bezoek van den ontnuchterden Herriot: A bas la France! A bas l'impérialisme français! Het schaamteloos en hypocriet belasterde Frankrijk zal zich tenminste kunnen verdedigen.
[verschenen: 1 december 1932]