Ander Tijdverdrijf
Parijs, 3 October [1932]
Het is nuttig om af en toe de temperatuur op te nemen van een volk. Niet wanneer het in de wei graast en de toasten herkauwt van het laatste politieke banket. Doch wanneer het onverhoeds een rooden lap in het oog krijgt.
Kent gij het pancratium, of liever, zooals Vondel en onze zeventiende-eeuwers vermoedelijk zeiden, den pancraas? Natuurlijk, want gij zaagt hem in de bioscoop op een Amerikaansche film. Maar men is nooit goed genoeg ingelicht. Laten wij bescheiden een dictionnaire naslaan. Pancratium: van pas, pantos, alles, en kratos, kracht; vuist- en worstelgevecht. De pancraas werd opgenomen in het programma der spelen van de 28ste Olympiade. (De geboorte van Christus viel in het vierde jaar der 194ste Olympiade). Men had het recht om er alle hulpmiddelen te gebruiken der gewone worstelkunst: arm-knellen, beentje-lichten, onderkruipen, scheppen, vuist-slagen en voet-schoppen. De tegenstanders vochten met bloote handen, zonder strijd-handschoenen. Het was verboden te bijten. Het gevecht ging voort, ook wanneer de twee athleten op den grond rolden, totdat een hunner zich gewonnen gaf. Deze sport was zeer gevaarlijk en soms doodelijk. Na geruimen tijd populair geweest te zijn in Griekenland, werd hij 't te Rome onder Caligula. Caligula, die zijn paard tot consul uitriep en wenschte, dat de Romeinsche natie één hoofd had om het af te slaan.
Komen bij het lezen dezer definitie niet oude herinneringen in u op? Hoe durfde ik vragen, of gij den pancraas kent?... Zooals wij proza schreven zonder het expres te doen, zoo beoefenden wij in onze groene jeugd het pancratium. Niet in de arena en niet om een lauwerkroon, maar oneindig ridderlijker dan de Grieken en Latijnen met hun onregelmatige werkwoorden en zes verbuigingen. Zonder het te weten, en ondanks onze krijgzuchtige, krijgshaftige inborst, hadden wij zelfs een trap van beschaving bereikt, welke de Antieken blijkbaar nimmer kenden. Wij pancraasden volgens de stem van ons bloed. Wij vlogen elkaar in de haren en beukten er op los. Maar beentje-lichten, onderkruipen en scheppen, waren uit onze gevechten streng verbannen. Onze minachting kende geen grenzen voor degenen, die het waagden om zulke praktijken te smokkelen in ons loyale handgemeen. Wij beschouwden hen als behoorend tot een lagere menschen-soort, tot een minderwaardige wereld, die vierkant tegen de onze indruischte. Het gebeurde, dat wij eerlijk kampend samen in het zand beten en rollend onze worsteling voortzetten, tot wij er genoeg van hadden. Maar wanneer onze vijand tuimelde zonder ons mee te sleepen in zijn val, dan profiteerden wij niet van deze struikeling, om ons met volle macht op hem te werpen, om hem te trappen, te schoppen als een stuk vuilnis, als een beest. Wij lieten hem grootmoedig opstaan. Wij gunden hem den tijd, om tot bezinning te komen. Wij gaven hem de gelegenheid om den strijd te hervatten. Wij boetten dikwijls voor deze ingeboren mildheid. Dat was geen reden om af te wijken van een eere-code, dien wij geërfd hadden uit een onheuglijk verleden.
Zoo pancraasden wij volgens eigen wetten van de laatste Olympiade af, die gevierd werd in 't jaar 440. En hoewel Pindarus de ‘pankration’ bezongen heeft in een ode en ongegeneerd beweert, dat de roem opweegt tegen een verminkt gezicht, hoewel op de standbeelden van de vuistkamp-winnaars een afgerukt oor gold als een onderscheidingsteeken, als een trofee, verhinderden onze begrippen van menschelijkheid, dat bij de herleving van de Olympische tradities het bestiale en ongebreidelde tweegevecht een plaats kreeg op de programma's der hedendaagsche spelen. Wij waren niet bang voor een blauw oog, een geschaafde wang, een reeks builen, een bloedneus, een por in de maag, een klap in de kinnebak. Het boksen bewijst dit. Doch het aanschouwen van een knie in het oog, de afgrijselijkste stompen in den onderbuik, uit het lid gewrongen vingers en teenen, een misvormden kop, waarmee de vloer gebeukt wordt, het klauwen van de keel, het teugellooze, ongestileerde overheerschen van het bruutste en wanstaltigste geweld boven alle andere kwaliteiten, heel deze barbaarsche krachtpatserij beledigde in ons binnenste een gevoel van menschenwaarde, dat Grieken schijnbaar nimmer kenden. Ofschoon Amerika de bakermat is van het meerendeel der moderne excessen, zagen wij met verwondering deze woestheden op Amerikaansche films. Met verbazing merkten wij, hoe het Fransche publiek, dat tanks b.v. uitjouwt, die verwilderingen goedkeurend aanvaardde. Wij vroegen ons nieuwsgierig af, hoe de Franschman zou reageeren op de werkelijkheid van weerzinwekkende vertooningen, welke door een glad manager spoedig werden aangekondigd.
Wij kregen onze bekomst, en meer dan overvloedig. Onze tijdgenooten staan niet achter bij de onderdanen van Caligula en zijn paard. Zonder vooringenomenheid mogen wij constateeren, dat de hedendaagsche Parijzenaar Hellenen, Romeinen en ook de Yankees in deze inhumane en gewetenlooze hartstochten met vollen stoom voorbijstreeft. En wanneer de volken-psychologie niet een terrein was, waar de voorzichtigsten den hals gebroken hebben, omdat van streek tot streek, van seizoen tot seizoen, de gesteldheid wisselt, de stroomingen veranderen, zou ik u uit een paar séances van een Parijsch pancratium gevolgtrekkingen voorleggen, welke ons de rest der week zouden vergallen met haar zure misanthropie.
Doch oordeel zelf. Een zaal, die tien-duizend personen kan bergen, is tot den nok gevuld met mannen en vrouwen. Stuk voor stuk genomen zijn deze menschen misschien niet kwaad. Waarschijnlijk dezen avond nog, in een vluchtig oogenblik, produceeren zij een zachte gedachte. Zij zien er individueel niet uit als ontoegankelijk voor medelijden. Maar met hun allen scheiden zij een materie af, zintuigelijk slechts ten deele merkbaar door het reuk-orgaan, die als een koorts-brouwsel in de besloten ruimte gist. Ieder heeft zijn persoonlijken voorraad rancune, ontevredenheid, spijt, wrevel en haat meegebracht en het is, alsof elk zijn contributie stort in een gezamenlijken pot, waar ontelbare kleine bitterheden samenpakken en uitbroeien tot een overweldigende, onbedaarlijke golf van wrok en wreedheid. Deze lieden, brave grijze middenstof tot aan den ingang, stralen een compacte, directe ferociteit uit. Zij keeren terug tot de wildernissen. Zij stooten een uniform gehuil uit, dat van alle hoeken met schrille kreten wordt aangesterkt. De hardste stemmen vertolken den zin van dit gebrul. Het hitst de twee vechters aan in den ring (een blanke en een neger), die betaald zijn om elkaar zoo liederlijk mogelijk toe te takelen. Zij doen alsof, argwaant het publiek, dat wáár wil voor zijn duiten. Zoolang het geen bloed ziet en zoolang het geen gillen hoort van pijn, zal het publiek argwanen, dat zij doen alsof. ‘Sla 'm dood! Draai 'm den nek om! Haal 'm z'n darmen uit het lijf! Laat 'm janken! Breek 'm z'n pooten! Flauwe kul! Geld terug!’ brullen duizend monden, vrouwelijke en mannelijke. Het zijn geen supporters, die partij kiezen. Het zijn bezetenen, moordlustigen, bloeddronkenen, die de sensatie zoeken van gapende wonden, en van een ziel, die zich met een schreeuw losscheurt uit het lichaam. In hun paroxisme van dolheid raken zij onder elkaar slaags. De halve zaal pancraast. Dit publiek is rijp voor gladiatoren. Voor de retiarii, met hunne drietanden
en netten; voor de mirmillones, die een visch droegen op hun helm. Dit publiek is rijp voor duels met wilde beesten. Het is rijp voor alles. Voor een Caligula.
Gij denkt misschien, dat ik overdrijf? Wacht even. Gisteren berichtten de dagbladen, dat het pancratium ‘in overleg met den impresario’ verboden is. Niet om de athleten te sparen! Uitsluitend, omdat de politie en de manager geen raad meer wisten met een volk, dat door deze sport werd aangestoken als hyena's die een lijk ruiken. Gelukkig hebben wij een overheid, die de jo-jo niet kan combineeren met den pancraas. Wat een hutspot! Welk een teeken! Want als de pancraas verboden is, de symptomen blijven.
[verschenen: 5 november 1932]