De stormwagens
Parijs, 22 Augustus [1932]
Het is ongeveer bekend wat technici denken over het wapen dat de Franschen Artillerie Speciale noemen, of Char d'Assaut, de Engelschen Tank, de Duitschers Panzerkraftwagen. De Fransche namen bleven tot nu toe de geschiktste, omdat zij het best uitdrukken, waartoe het ding bestemd was, waarvoor het gediend heeft, en van welk idee men bij de constructie uitging. ‘Speciale Artillerie’ werd noodzakelijk, toen in een meer dan tweejarigen strijd alle gebruikelijke artillerie ondoeltreffend was gebleken. ‘Aanvalskarren’ werden een behoefte, nadat men in talrijke offensieven het hoofd gestooten had tegen onoverkomelijke verschansingen. Een der merkwaardigste feiten van de Groote Oorlog is, dat de Duitschers juist hun eind-nederlaag moesten wijten aan hun eigen offensieve en defensieve superioriteit.
Wanneer hun doorbraken minder dikwijls gelukt waren, wat de aanvoerders in den waan liet, dat zij zonder speciale middelen een beslissing konden forceeren, zou het Duitsche legerbevel sneller besloten hebben tot den bouw van den Panzerkraftwagen. Wanneer zij zich minder grondig en onneembaar ingegraven hadden, zou Estienne (destijds kolonel, heden divisie-generaal) er nimmer aan gedacht hebben om reeds eind-1914 een procédé te verzinnen, waarmee men infanterie met bagage, wapenen en kanon kon transporteeren onder vijandelijk vuur en over alle hindernissen. Slechts de toevallige omstandigheden van grievende échecs maakten Joffre een beetje docieler voor de ervaring, dan het Duitsche commando. Het duurde echter twaalf volle maanden, alvorens hij Estienne vergunning gaf om zijn plannen (waarvan Engelschen en Amerikanen elkaar vandaag de prioriteit betwisten) uiteen te zetten voor het Fransche hoofdkwartier. Op die dag (12 December 1915) werd de oorlog gewonnen, daar men tegen de mitrailleuses en het lichte geschut een tegenstander in 't veld bracht, die hen met minimum verliezen overtrof.
De onoverwinnelijke char d'assaut staat in een kwaden reuk, omdat men tevergeefs naar een afdoend verdedigingsmiddel zoekt, sinds hij op het slagveld verscheen en met doorzicht werd aangewend. De meesten zouden het als een weldaad voor de menschheid beschouwen, indien een internationaal verbod deze monsters kon uitroeien. Zij vergeten de vroegere cavalerie-charges tegen een batterij, die schilderachtig, doch ongehoord moorddadig waren. Zij vergeten de verborgen en onbereikbare mitrailleuse-nesten, waarop een brigade, een regiment, een divisie praktisch weerloos aanstormden, om man voor man in 't zand te bijten. Zij vergeten het gordijn-vuur, dat de troepen letterlijk onbeschut moesten doorglippen. Vergeleken bij deze verdelgingstuigen is de Speciale Artillerie een der zuinigste en humaanste vechtmachines. Maar alles is relatief, zeggen Einstein en onze werkvrouw. Elke appreciatie hangt af van de stelling, die men inneemt, of die ingenomen wordt. Er is dus ook een minderheid, die in de chars d'assaut een zegen ziet voor het menschdom en zich met hand en tand verzet tegen de afschaffing van een wapen, dat tegelijk den vrede en de zegepraal verschafte. Generaal Estienne beweert zelfs dat men den Volkenbond slechts behoeft toe te rusten met aanvalskarren van hooge tonnenmaat, om Genève te verheffen tot onbetwistbaar arbiter van alle conflicten. Op voorwaarde natuurlijk, dat men de gezamenlijke naties verbiedt geharnaste wagens te vervaardigen van gelijke afmetingen.
Als men de tegenstrijdige zienswijzen kent der technici, men bleef tot den huidigen dag onkundig van de gedraging der soldaten, hoewel eminente schrijvers als Claude Farrère, Binet-Valmer en Constantin-Weyer den oorlog eindigden in de Artillerie Spéciale. Geen van deze drie meesters noteerde zijn indrukken en ondervindingen of zij verzwegen wat zij opteekenden. Waarom? Ik weet het niet. Maar men is geneigd te veronderstellen dat zij terugschrokken voor den bijzonderen aard van het onderwerp, wanneer men de eerste studie doorbladert, welke een karakteristieke leemte in de oorlogsliteratuur aanvult: Ceux des Chars d'Assaut van Corlieu-Jouve. Daar het moed vraagt om dit boek te lezen, vroeg het stellig moed om het boek te schrijven.
Het leidt binnen in een zeer afzonderlijke hel, waar de onvervaarde gidsen ons rondloodsen met een enthousiasme en een overtuiging, die den lezer bijna medeplichtig maken. Medeplichtig? Ja. Want als wij met verrukking de slachtingen mogen lezen van de Ilias, de Aeneas, het Roelandsch-lied of de Nibelungen-sage, een stille conventie veroorlooft ons niet, om uni sono te vibreeren met de wapenfeiten van 1918. Corlieu en Jouve overtreden deze conventie. Moet ik den auteurs verwijten dat zij de avonturen van hun Schneider's en Saint-Chamond's plaatsen in een bijna lyrische sfeer, waar de schrik en de afkeer wijken voor een zekere vervoering? Het is mij onmogelijk. Ik zou onwaar worden en bovendien gevaar loopen u te vervreemden van een strijdmateriaal, dat zelfs in beperkte hoeveelheden en met kleine keurcorpsen de macht van een leger vertwintigvoudigt. A bon entendeur salut.
Welk een hel en welk een helden, de boeren, de handwerkslieden, de prinsen, de landloopers, de schrijvers, de pastoors, de volkstribunen, de advocaten en de soldats de fortune, die de Fransche chars d'assaut bemand hebben. In hun oververhitte, potdichte, stalen kassen, waar zij zich nauwelijks roeren kunnen, druipend van olie en motorkwalm, zwart van kruitdamp en smeer, verschroeid door de munitiegassen, geradbraakt door het lawaai en de dorst, de brandende oogen vastgeklampt aan de enge zicht-spleet lijken zij ontmenschte, naamlooze gedrochten.
Gelijk een duiker in het water, zoo dompelen zij onder in het vuur. De kogels kletteren van boven, van voren, van bezijden, van voren en van achteren op de blindeering. Zij doorwaden het schroot van vriend en van vijand. Zij dragen de granaten tot onder het voetvolk en schieten à bout portant. Zij rammeien als stoomwalsen loopgraven, schuilplaatsen en fortjes met hun bezetting. Zij pletten gewonden en gesneuvelden als keien. Zij rollen ratelend over de gevechtslinie als maaimachines door het wuivende graan. Maar wanneer niemand tegen hen kan optornen, wanneer hun nadering de beste troepen verlamt en verbijstert, de bewoners der beslijkte gevaarten weten ook, dat één treffer al het leven binnen hun gegrendelde wanden uitwischt. Zij zijn verloren, als de motor hapert, als een rupsband onklaar geraakt, want aan de bemanning van de chars d'assaut wordt geen kwartier verleend. Men heeft karren in de kantonnementen zien terugkeeren met gesneuvelde manschappen, van wie de laatste overlevende het stuurwiel richtte tot hij den adem uitblies, doch men heeft nimmer soldaten zien terugkeeren van een kar, die gehavend werd in den strijd. Zij trekken op in gelid, verspreiden zich over het terrein en verliezen elkaar uit het oog in den nevel, in den rook, in de stofwolken, tot gloeiende zuilen links en rechts signaleeren, dat een kameraad in vlammen opgaat en dat men dubbel werk te doen krijgt, zoolang een bom geen brand werpt tusschen de munitie en de benzine.
Zij verbrandden bij tientallen, bij honderdtallen. Een korte beklemming vaart door het bewustzijn der overblijvenden. Een vluchtige gedachte. Meer niet. Terwijl de krekels zingen in de looden stilte, brengen zij rapport uit, controleeren de mechaniek, vullen de reservoirs, vervangen de munitie en dommelen een uurtje, om voor dag en dauw opnieuw uit te rukken en hun barre taak te verrichten met dezelfde onaandoenlijkheid en hetzelfde risico als hun motor en hun kanon.
Ceux des Chars d'Assaut: een epos en een nachtmerrie. Men kan zich aan het een bedwelmen, aan beide harden. Behalve hen wier beroep zulke kennismaking vordert, zal ik niemand aanraden om dit ondubbelzinnig document te lezen. Integendeel. De exaltatie, welke verwekt schijnt te worden door het mengsel van kruitdamp en benzine, de soort van dronkenschap, welke sommige bemanningen van de stormwagens verleidde om na afloop van het gevecht op eigen houtje nog een extra-toertje te doen over het slagveld, die roes is te aanstekelijk. Maar het boek en het ras, waarvan het getuigt, verduidelijkt zooveel (tot in den tegenwoordigen tijd) dat ik ook niemand wil aanraden om het te veronachtzamen.
[verschenen: 21 september 1932]