C.D.
Parijs, 19 Augustus [1932]
‘Diplomatieke Kinderjaren’, - Enfances Diplomatiques - titelt Wladimir d'Ormesson een boek van herinneringen, welke door de ooren en de oogen van een vluggen, vroeg-wijzen jongen werden opgeteekend, en verzameld door een bezonnen man, die halverwege zijn leven terugblikt naar den verloren tijd. De auteur, zoon van een diplomaat, is geboren te Sint-Petersburg en had een Russische baker. Hij leerde praten in Kopenhagen, trok de kinderschoenen aan in Lissabon, haalde kraaiennesten uit op Grieksche tempels, en danste zijn eerste officieele walsen in Brussel. Toen hij twaalf jaar was, las hij Aeschylos en Sophocles in 't origineel. Hij speelde met een menigte koningskinderen en troonopvolgers. Hij was verliefd op kleine princessen. Hij groeide [op] met cijfer-telegrammen, nota's en rapporten. Hij kent van kindsbeen de leden der kaste, op wier auto's de letters C.D. (Corps Diplomatique) alle grenzen openen en voor wie de grimmige douaniers salueeren. Hij is een der best ingelichte Europeanen, pacifiek maar zeer bekommerd, en schrijft op den koop toe een magistraal, klassiek en gevoelig Fransch.
Zijn boek krioelt van anecdoten, die met een grapje evenveel zeggen als geleerden met stapels documenten.
Clemenceau, toen hij nog doorging voor ‘verkocht aan Engeland’ en toen men met hem duelleerde, om hem te leeren, wat ‘nationale eer’ was, bezocht een Fransche school op Kreta. ‘Hoeveel is twee en twee’, vraagt hij aan een meisje. ‘Dat hangt er van af’, antwoordt het kind zonder verlegenheid. ‘Wat! Dat hangt er van af?’, bromt Clemenceau. ‘Natuurlijk, repliceert de kleine Kretenserin, als men de getallen onder elkaar zet is het vier, en ze naast elkaar zet is het twee en twintig.’ Clemenceau schudde van plezier. ‘Nooit zal ik dat antwoord vergeten’, verklaarde hij. ‘Dit is werkelijk het geslepenste volk van de wereld.’ De heele Venizelos, aan wien Clemenceau waarschijnlijk dacht, ligt geresumeerd in het verhaaltje.
Op een dag moest de Italiaansche gezant dineeren bij zijn collega der Vereenigde Staten. Het gold een receptie, welke door alle bladen was aangekondigd. Den avond tevoren sterft een prins uit het huis van Savoje en de vertegenwoordiger van den koning van Italië meldt per telefoon zijn verhindering aan den Amerikaanschen minister. De kennisgeving wordt aan de andere zijde van den draad ontvangen met een enormen schaterlach: ‘Allo, allo! How funny! How foolish! Well I never! You don't mean to say that on account of the death of a prince, you are not coming to dine at my house. Was he, by chance, your father or your brother? You were only joking, were you not?’ - Het antipodische verschil van Amerikaansche en Europeesche opvattingen kon niet treffender geteekend worden in zulk een nut-shell. De Yankees leerden sindsdien niets bij (integendeel), en hebben er vermoedelijk geen flauw besef van, hoe zij met hun ongelikt optreden niets vergemakkelijken en alles bemoeilijken.
Andere moment-opname: Te Athene was Duitschland vertegenwoordigd door Max von Hohenlohe-Ratibor. De prinses, een Fanny d'Orsay, geboren Oostenrijksche van Fransche afkomst, had zeven dochters en bezat in den hoogsten graad de onnoozele verwaandheid, welke gemediatiseerden eigen is, die geen vorst zijn, maar ook geen onderdaan. Haar gemaal was door Wilhelm II tot straf naar Belgrado verplaatst, omdat zijn echtgenoote koelbloedig verklaarde, dat zij bij het huwelijk van André van Griekenland en Alice van Battenberg niet zou opstaan om een prinses te begroeten, die in den Almanach de Gotha den derden rang bekleedde, terwijl zij zelf behoorde tot den tweeden rang. De keizerlijke ongenade, hoewel hard, kalmeerde ‘Tante Fanny’ niet. Bij een hofbal in Belgrado, toen zij zag, dat een Servische prins op een harer dochters toeging om haar uit te noodigen tot een dans, riep zij met luide en schelle stem: ‘Ik verbied je te dansen met dien moordenaar.’ Max von Hohenlohe-Ratibor werd tot ambassadeur in Madrid benoemd na dezen uitval, die tamelijk goed opheldert, wat er gebeuren moest in Juli 1914.
Het was een naïef, lang niet onsympathiek, hoewel hermetisch van de aarde afgezonderd menschen-soort, waaronder Wladimir d'Ormesson zijn jeugd sleet. Al die vorsten lijken patriarchaal als in een burgerlijk heldendicht en spelen stijf doch oprecht een komedie, welke wij ons slechts kunnen voorstellen op zeer primitieve planken. Een Christiaan IX van Denemarken is grootvader van Europa, had een dochter op den troon van Rusland, een andere, die den Britschen troon zou erven, een zoon, die koning was van Griekenland, een menigte neven en nichten van koningen en koninginnen. De jonge prinsessen naaiden eigenhandig haar uitzet. De koningin van Engeland en de keizerin aller Russen maakten zelf haar hoeden.
Don Carlos van Portugal, die teekende wat zijn ministers hem voorlegden en in 1908 op klaarlichten dag vermoord zou worden met zijn oudsten zoon, dong in intiemen kring naar den roem van Willem Tell. Hij plaatste een bloem op het hoofd zijner echtgenoote en schoot haar weg met een geweer. Amélie, de koningin, een Fransche prinses, zeer dapper (bij den aanslag had zij haar kinderen beschermd met haar lichaam), innemend, eenvoudig en mild, had niet de harten kunnen veroveren harer Portugeesche onderdanen. Maria-Pia daarentegen, de oude koningin-moeder, die de helft harer dagen doorbracht met zich de haren mahonie-rood te verven, en de andere helft onder hare papegaaien, verheugde zich in een onverflauwde populariteit. Zij was de zuster van Umberto van Italië en kende, toen zij in Lissabon aankwam, nòch schrijven, nòch rekenen en ternauwernood lezen. Rekenen heeft zij nimmer geleerd. Zij behandelde haar zoon Don Carlos dikwijls als een onvolwassen jongen, maar was tegelijkertijd zoo bedeesd, dat het haar meermalen niet lukte om een zin te richten tot een diplomaat. Zij wrong dan de handschoenen in de fraaie handen, deed wanhopige pogingen om woorden te articuleeren, die zij niet vond, stond plotseling op en stotterde half-luid: ‘Het was mij een waar genoegen u te ontvangen...’
Met deze beminnelijke kronieken zou ik nog kunnen voortgaan. Het is jammer, dat het met de meesten dier eenvoudige of excentrieke, maar steeds onschadelijke personen, zoo slecht afliep. Hun buitensporig lot stond in geen enkele verhouding tot hun persoonlijkheid.
En de traditioneele diplomaten, die sinds 1914 een trieste reputatie genieten van intriganten en geheime konkelaars? Zij reizen met honderden koffers en vinden in alle hoeken der wereld onderlinge kennissen. Het gansche diplomatieke personeel van Frankrijk telt nauwelijks 190 leden en dat van andere landen is niet veel talrijker. Met hen allen vormen zij de zeer gesloten club der ‘waarde collega's’, een kleine maatschappij van buitengewoon hoffelijke, welopgevoede lieden, die hun tijd doorbrengen met recepties, spreekwoordelijke beleefdheden, rapporten over de [meest] onbeduidende voorvallen, conclusies uit nietige incidenten. Maar elk levensverschijnsel vangt aan als onbepaalde cel en niemand weet, wat ervan groeien zal. Een aantal cellen constitueeren een organisme en dit biologisch proces licht toe, waarom de belangrijkheid geen grenzen heeft voor den waren diplomaat en de onbelangrijkheid geen graden. Wladimir d'Ormesson, die te midden van anecdoten en charmante persoonlijke souvenirs menige excursie maakt in de hooge politiek, zet zeer aannemelijk uiteen, dat de geallieerden Constantijn van Griekenland hadden kunnen winnen als bondgenoot, indien zij zijn ijdelheid van strateeg (en in dit opzicht was hij niet dommer dan menig admiraal of generaal) een beetje hadden willen flatteeren. Doch als men den auteur gelooven mag, zou niets lastiger zijn voor een diplomaat dan om zijn waarnemingen en gevolgtrekkingen te doen doordringen tot zijn superieur, den Minister van Buitenlandsche Zaken. Hij citeert het geval van een Fransch ambassadeur, die zijn regeering telegrafisch een urgenten maatregel adviseerde en geen ander antwoord ontving, dan dat de kosten van het telegram geboekt zouden worden op rekening van den gezant.
Sinds de gouvernementen vooral experts kiezen als onderhandelaars, vertoont de diplomatieke geest trouwens een aanzienlijke daling. Waar bleef de hoofschheid van weleer met al haar nullen en onbenulligheden? Zij verhoedde geen enkel conflict, maar wakkerde ook slechts zeer sporadisch misnoegdheden aan. Terwijl men tegenwoordig, met de statistieken der deskundigen, met de ongezoutenheid hunner formules, hunner eischen en hunner aspiraties, geen week zeker is van den lieven vrede. De auteur onderstreept dit melancholisch. Hij zag de vaderlijke en oud-vaderlijke diplomatie verdwijnen; zag haar vroegere chefs, de ministers, versteenen tot cijfers van uitvoer en invoer, van grondstoffen, afzetgebieden, productie-vermogen en werkloozen-tabellen. Doch hij zag niets verbeteren, veeleer verergeren, in de relaties der volkeren
[verschenen: 17 september 1932]