Twee bakens
Parijs, 8 Augustus [1932]
Met een tusschenruimte van zes dagen heeft de President der Republiek het gedenkteeken ingewijd, dat de Engelschen te Thiepval oprichtten voor 73.767 hunner gesneuvelden, die geen begrafenis kregen, en het Beenderenhuis van Douaumont, waar de Franschen de overblijfselen verzamelden van 300.000 hunner soldaten, die werden uiteengereten en bij brokken onherkenbaar zijn teruggevonden. Van de Engelschen bleef een naam over, doch geen stoffelijk spoor. Van de Franschen bleef een lichamelijk overschot, doch geen naam. Daarom is het Engelsche getal nauwkeurig, het Fransche getal globaal. Alleen God kan de zijnen herkennen onder de menschelijke knekels, die rondom Verdun uit het zand en uit het puin werden bijeengelezen.
Beide monumenten liggen op een verhevenheid, vanwaar men de heerlijkheden der aarde, der zon en der sterren overzien kan. Beide werden een tempel, die nòch in de historie, nòch in het heelal zijn weerga heeft. Er bestaan geen tinnen of transen, waarvan de vergezichten kunnen wedijveren met deze. Wie kan hier rondblikken, zonder na te denken? Wie kan hier nadenken, zonder vermurwd te worden door de lessen, die van dezen nieuwen Sinaï en Golgotha weerklinken? Uit de diepten roepen zij tot ons en het is onmogelijk hen niet te hooren.
Het Engelsche Huis verrees op de plek, waar het dorp Thiepval stond en verdween. Het is een triomfboog, die tot zestig meter hoogte opstijgt uit een kroon van lagere bogen, gestut door zestien zuilen. Op deze zestien pilaren werden tot manshoogte en duidelijk leesbaar de namen gegrift der 73.767 verlorenen. De kruisbeuken en gaanderijen dragen geen andere versiering, dan deze eindelooze lijst, die de harde majesteit der steenen sprekend maakt. Nooit beitelde de mensch een inhoudrijker en verpletterender boek in marmer. Alles wat een naam en voornaam kan bevatten aan lieflijke, droevige, hoopvolle, vernietigde herinneringen, alles wat in een kort leven van den eersten glimlach tot den laatsten zucht gebloeid en gebloed heeft, voor zijn eigen hart, voor het hart van zooveel anderen, dat alles, verzeventigduizendvoudigd in eentonig schrift, ruischt op van de wemelende letters. Langs de arcaden spelen licht en schaduw over deze ruïnen, die eenmaal menschen waren. Wanneer men de imposante trap bestijgt, die naar de terrassen voert van den middenboog, overschouwt men het land, waarmee zij zich vermengden. Kerkhoven en graven, van hen die niet verpulverd werden tot aarde, wijzen, zoover het oog reikt, den weg over het gebied, dat behoort aan ‘The Missing of the Somme’.
De Fransche necropool is een reusachtig, langwerpig gewelf van 136 meter lengte, in twee helften verdeeld door een 46 meter hoogen toren. Het slagveld van Verdun waaierde uit in zes en veertig sectors, en zes en veertig rood-granieten sarcophagen werden gerangschikt in achttien cellen.
Elk dezer gigantische, eenvormige doodkisten dekt een massagraf en draagt als eenig herkenningsmerk den titel van het oorlogkadaster, waar de verspreide, vergruizelde ledematen, met welke het gevuld is, werden opgeraapt, of uit het slijk zijn losgewoeld. De vloer is belegd met mozaïek-werk, dat om iedere tombe een krans strengelt van militaire onderscheidingsteekenen. Pijlers, die het ronde gewelf schragen, scheiden de cellen. Aan beide uiteinden is de crypta afgesloten door een onmetelijk schild, gehouwen uit één blok graniet, waaruit een dubbele vlam bruist. Achter rots en vuur, achter een cyclopische poort, van gesmeed ijzer, die toevalt in een titanisch zwaard van bijna één meter breedte, zijn de verminkte resten ter ruste gelegd eener menigte, waarmee men een groote stad kan bevolken. In dit strenge mausoleum sluimert een gansch leger. Zelfs op den dag, dat het werd ingewijd, waren de doode deelnemers driemaal talrijker dan de levende. En hoewel het register elk bevattingsvermogen overschrijdt, hoewel het door zijn omvang onafzienbaar en zinneloos wordt, heeft men de pijlers, de binnenwanden, de zolderingen van dit lange gewelf volgegraveerd met de meer dan vier honderdduizend namen van hen, die hier kwamen sneuvelen.
Maar slechts één vierde dezer menigte is herkend en individueel begraven. De drie honderdduizend anderen werden door de kanonnen vermalen tot elfhonderd kubieke meter fragmenten, scherven, gruis van menschelijke beenderen. Een naam vloekt met deze gruwelijke hoeveelheid van maat en gewicht. De chaotische, vermorzelde, versplinterde massa vloekt met een naam. Welk een kwelling voor nabestaanden (ieder dezer scherven had een moeder, een vader, een zuster, een geliefde) die in den vormeloozen warklomp een bemind wezen moeten gissen! Men geeft namen aan een rest, die aan geen enkelen naam beantwoordt: aan afval, spaanders, snippers, die tegen elken naam indruischen, elken naam logenstraffen, krenken en kleineeren. Het Engelsche grootboek is nog overzichtelijk en leesbaar. Het Fransche grootboek slaat den geest met ontsteltenis. Tegenover den anoniemen inhoud der 46 sarcophagen wordt het méér dan een menschelijke poging tot herdenking. Het is een afgrond, die naar een afgrond schreeuwt. Wie kan al dezen rouw aanschouwen en dragen zonder wroeging? Wie is sterk genoeg, om deze bloedgetuigen niet te ontvluchten? Welke woorden kunnen den indruk benaderen, die van deze versteende aanklacht uitstraalt?
Onder den stoeren, vierkanten toren, achter zware deuren van Javaansch djati-hout, tegen welke een ontzagwekkend kruis zich afteekent, ligt een kapel, waar vertwijfeling en smart stilling zoeken in het warme licht der gebrandschilderde vensters, aan de voeten der moeder van barmhartigheid en haar gekruisigden zoon. De toren zelf, een merkwaardige constructie van gewapend beton, draagt een klok van 2500 kilo en een lichtbaken van vier draaiende vuren. De klok, die electrisch morgen, middag en avond luidt over dit tragische monument, is een geschenk van Anne Thorburn van Buren. Haar naam werd gegoten in het brons, dat zoo nog een half-Hollandschen klank galmt.
Het vuurbaken werpt elken nacht zijn bleeke schijnsel over de woestijn der roode zône, over een onvruchtbaar geworden vlakte, die meer scherven staal bevat, dan korrels zand en waar alle humus is weggeschoten. Langs 250 treden stijgt men tot de twaalf hoekpalen, welke de esplanade omringen, waar de Dooden-toren opstreeft. Zij verbergen de schijnwerpers, die elken avond dit aangrijpend stuk slagveld, het eenige lichtpunt in een onbewoonde streek, doen gloeien tot den hemel. Maar telt niet de duizenden graven, welke in een verren cirkel neerdalen langs de hellingen. De duizenden graven, die door duizenden kinderen op den dag der inwijding getooid waren met bloemen en driekleurige vlaggen.
Geheel Frankrijk, alle Fransche koloniën en verschillende bevriende naties hebben bijgedragen tot de stichting van dit grandioze graf, van deze ontroerende, overweldigende, vermanende bedevaart. Wat onuitwischbaar geprent was in elk gemoed, werd onvergankelijk vertolkt in steen, marmer en graniet. Dit monument bedriegt niet; het snoeft niet; het huichelt niet; het liegt niet. Het kán niet liegen. In sobere, grootsche lijnen verkondigt het zijn waarschuwing, afgeleid uit de verschrikkelijkste ervaring. Het trekt moreele grenzen, die geen Franschman zal durven overtreden. Tot aan de einden van zijn Oostelijk grondgebied, teekent de vuurtoren van Douaumont een tooverkring, waarbuiten hij zich nimmer vrijwillig zal wagen. En in zijn binnenste gelooft hij niet, dat ooit de gewijde klok, deze boodschap van den engel des doods, overdonderd zal worden door kanonnen en bommen.
[verschenen: 10 september 1932]