Twee confrontaties
Parijs, 18 Juli [1932]
Als conclusie bij de tentoonstelling welke het honderdste jaar herdenkt van Manet's geboorte (Januari 1832) en op een paar maanden na (April 1883) zijn vijftigsten sterfdag, kan men zeggen dat de roem van dezen meester niemand heeft teleurgesteld, doch veeleer nog gestegen is. Van geen enkel vermaard Fransch schilder bleven zoo weinig doeken in het land. Van geen enkel vindt men zoo weinig stukken in de nationale musea. Om een expositie in te richten, de eerste na 1884, die een bijna volledig beeld geeft van zijn levenswerk, moest men een beroep doen op Boston, Philadelphia, New-York, Berlijn, München, Oslo, Stockholm, en andere steden. Uit de twee wereldhelften voerde men per trein, boot en vliegmachine gedienstig de picturale schatten aan naar de Orangerie der Tuilerieën om ze te laten taxeeren door het Parijsche schervengericht.
Wat was Edouard Manet waard, een halve eeuw na zijn dood? Hij had zijn tijdgenooten geschandaliseerd. Zij vonden hem nauwlijks goed genoeg, om met een molensteen aan den hals in de Seine geworpen te worden. Hij was bespot, gehoond, beschimpt en uitgejouwd. Men maakte liedjes op hem. Men wees hem na op straat als een bekijkenswaard, doch verdacht sujet. En onder Napoleon III, temidden der wiegelende crinolines, was dit getier nog geen lokaas voor koopers, wat het geworden is bij onze hedendaagsche zeden. Een kunstenaar won nòch bewondering, nòch fortuin met een onbegrepen, ontoegankelijk of ongematigd genie, gelijk tegenwoordig. Fortuin weliswaar, had Manet niet noodig, want hij was de zoon van een magistraat en een gezeten familie. Bewondering kreeg hij slechts van een drietal vrienden en kort voor hij aan tabes bezwijken zou, van jonge collega's, die hem erkenden als voorlooper. Maar tot over zijn veertigste leefde hij opgesloten in zijn atelier, vereenzaamd naast zijn Hollandsche vrouw (Suzanne Leenhoff, naar Parijs getrokken om piano-lessen te geven) ploeterend met penseel en radeermes, temidden der doeken, waarvan elk hem niets bezorgd had, dan een verwenschte beruchtheid, de verontwaardiging van het publiek, de afwijzing der jury's, hatelijke kwinkslagen en gescheld. Al die uitgekreten, gesmade, verguisde schilderijen, waren niet zonder risico voor de bezitters vereenigd onder één dak, om herwogen te worden door het nageslacht. Hoe zouden zij de proef doorstaan van een generatie, welke reeds zooveel meesters verwees naar de laagste koersen en zoo dikwijls genadeloos sloopte, wat achter haar ligt?
Paul Valéry vatte de algemeene impressie samen in een kabbalistische latijnsche zinspeling, die wegens haar beknoptheid, wegens haar innerlijke trefkracht kans heeft, om voor de verste toekomst geldend te worden. Manet manebit: Hij blijft, hij zal blijven. Of ook: Manet zal blijven. Zoolang de vluchtige verf de kleuren, zoolang het brooze linnen de vormen bewaart, schijnen deze doeken beveiligd tegen nieuwe wisselingen in de beoordeeling. Wie van schilderijen houdt, zal altijd van Manet houden. Is het waarlijk mogelijk dat de onderwerpen die hij links en rechts ontleende en koos, ooit beter geschilderd zijn, of ooit beter geschilderd zullen worden? Beschouw den Dooden Torero. Zag men ooit een lichaam dermate ontzield, zóó loodzwaar tegen de aarde gesmakt, zóó bewegingloos, zóó machtig en verloren? De Seine bij Argenteuil: kan iemand water droomen van een zomerscher blauw, een wittere deining van vederlichte jollen, lokkender vèrgezichten?
De helle Olympia, wier roomig vel begint te barsten, helaas, wier neger en zwarte kat langzaam worden opgeslorpt door den roetenden achtergrond: het onovertrefbare model der blanke schoonheid veranderde niet. Wie ooit openbaarde in volmaakte lijnen een afzonderlijker leegte, wie teekende met een onfeilbaarder penseel strenger en hopeloozer het ijdelheid der ijdelheden op een schaamteloos, steenkoud gelaat?
In zijn zeestukken, stillevens, portretten, waarvoor de origineelen tot vijftig maal poseerden, stadsgezichten, museum-stukken, als de Executie van Maximiliaan, Christus met Engelen, Le vieux Musicien, Le Déjeuner sur l'herbe, de bellenblazer, de fluitspeler, Bellevue, Le Bar des Folies-Bergère, een bevlagde straat, een vrouw met een waaier, een rood-bloemigen gras-tuin, in heel die lange rij van grijze, roze, zwarte, purperen, paarse of groene harmonieën, is de kwaliteit der techniek opgevoerd tot een graad, welke voordien ongetwijfeld bereikt, doch nadien nimmer geëvenaard of overtroffen werd.
Men kan in Manet invloeden aanwijzen van Velasquez, Frans Hals, Chardin en een aantal anderen. Men kan hem persoonlijke inventie ontzeggen. Men kan hem verwijten, dat hij buiten zijn tijd, buiten het leven stond. Men kan hem ten laste leggen dat hij koel was en stug, dat hij pas in zijn laatste tien jaren het onwezenlijke begon te vermoeden van de realiteit, dat hij het geheim achter de dingen maar aarzelend heeft geraden en zelden benaderde, dat hand en oog vaardiger bij hem waren, dan hart en ziel. Het is goed om deze eigenschappen, deze gaven te eischen, die slechts weinigen der allergrootsten bezaten, en ze te eischen in een eeuw gelijk de onze, waar niemand ernaar streeft en waar niemand hun gemis betreurt. Maar wat ook Manet moge ontbreken in de psychische waarneming en overbrenging der verschijnselen, als louter schilder, als vakman was hij een unicum van concisie, raakheid, nauwgezetheid en ernst. Wellicht heeft zijn passie voor den arbeid menige wijdere belangstelling in hem verstikt. Het is echter nauwelijks denkbaar, dat ooit iemand meesterlijker zal schilderen. Dit blijft zijn onvergankelijkheid, tot de gebrekkige materie den duur verstoort: Manet manebit.
Het collectieve onverstand, waarmee Manet begroet werd, verheugt en bemoedigt hem, die in dezelfde maand het levenswerk toejuichen, dat Pablo Picasso heeft opgehangen in de zalen der Galerie Georges Petit. ‘Men heeft gelachen om Manet’ zeggen zij als argument tegen hen, die zouden willen lachen om den uitvinder van het cubisme en den picturalen rebus der ‘abstracte kunst’. Zij mikken juist. De argwaan, welke sommige onbegrijpelijke miskenningen der negentiende eeuw ons hebben ingeprent, dempt elken lust tot humor tegenover de opgeplakte kranten-uitknipsels, de geometrische anatomieën, de puzzels van hoekige of ronde vlakken, de geplette of mateloos gebolde lichaamsdeelen, de verdwaalde neuzen, de afgehakte armen en beenen, de waterhoofden, de onontwarbare verstrengeling van voorwerpen en organen, die niets reëels, niets verstaanbaars, niets nuchters meer vertoonen, dan den duidelijk gedrukten titel op de vergulde lijst en den naam van hun bezitter. Wat den schrik, om de dwalingen der voorouders te hernieuwen, nog verlammender maakt, is het onloochenbare feit, dat Picasso in zijn eerste periode een zeer talentvol, hoewel zeer normaal schilder was en dat hij onder zijn evoluties een uiterst gevoelig instinct behield voor de kleur en haar verhouding.
Men draagt te zwaren rouw bij het lot dat beschoren werd aan mannen als Manet, om zich te wagen aan een soortgelijk onrecht ten opzichte van dubieuse persoonlijkheden als de verfranschte Spanjaard, die weergaloos is in het teekenen, zooals hij weergaloos was in het scheppen van een monsterachtigen, wanstaltigen en nameloozen chaos, waar hij met iedereen zijn richting en zijn individualiteit kwijtraakte, waar geen sterveling een uitweg bespeurt, doch waarmee de uitvinder millionnair werd. Die rouw en enkele onmiskenbare bekwaamheden van Picasso vertroebelen elke opinie. Niemand is vrij en men suggereert zich op plausibele gronden een gunstige meening. Waar Manet echter slechts een paar excentrieke verdedigers vond (onder wie Emile Zola en Charles Baudelaire) daar vindt Picasso slechts een paar franke bestrijders van oneindig geringer gehalte.
Het is dus volstrekt niet uitgesloten, dat men in 1982 een even welgemeende verbazing uitspreekt over onze huidige verblinding, als wij luchten over de botheid onzer grootouders. Dit mag ons onverschillig laten, daar wij met onze voorzichtigheid niemand benadeelen. Er verschijnt op 't oogenblik een geïllustreerde studie over Picasso, die 250 gulden per exemplaar kost.
[verschenen: 13 augustus 1932]