Tusschen twee werelden
Parijs, 4 Juli [1932]
Commandant Lefebvre des Noëttes heeft een ontdekking gedaan, waarbij men gewoonweg verstomd staat, ten eerste over de idee zelf en ten tweede over den tijd, welken de eenvoudigste ideeën noodig hebben om door te dringen tot de oplettendste geesten. Deze zeldzame man is de eerste, die bemerkt heeft, dat het menschdom pas in de tiende eeuw onzer jaartelling de paarden heeft weten te zadelen, te tuigen, te toomen, te bespannen, te beslaan, zooals wij het vandaag doen, met een nuttigheids-coëfficiënt, waaraan voordien nimmer gedacht was en dat nadien nimmer overtroffen werd.
Als paardentuig kenden de Ouden niets dan de deken en de trens, d.w.z. den kleinen toom met mondstuk zonder stang en zonder kinketting, zij hadden geen zadel, geen stijgbeugel en geen gespijkerd hoefbeslag. De ruiter zat niet vast op het dier en het ros miste uithoudingsvermogen. Pas in de tweede eeuw vóór Christus vond China, onder de Han's, het zadel uit en negen eeuwen later, onder de Tang's, de stijgbeugels. Doch verder brachten zij het niet. Het bespannings-systeem, dat de Antieke Wereld gebruikte voor trekdieren was dermate ondeugdelijk, dat het laadvermogen der grootste wagens de vijf honderd kilo niet kon overschrijden. En wie vermoedde, dat de eerste hoefsmid en de eerste zadelmaker tot de fabelachtige halfgoden verdienden te behooren, omdat zij den stoot gaven, die den Europeeschen mensch (want deze formidabele uitvindingen geschiedden in Europa) in beweging zetten? Het is Commandant Lefebvre des Noëttes, die leert van welke kleinigheden de beschaving eener planeet afhangt.
Hij maakt een hoop dingen duidelijk. Met trek-dieren, die geen zwaardere vrachten konden vervoeren dan een halve ton, beschikten de Ouden over geen enkele serieuze beweegkracht. Voor alle lasten boven de 500 kilo bleef hun geen andere keuze dan menschelijk arbeidsvee. Evenmin onder de tien eerste eeuwen van het Christendom, als onder de zestig eeuwen van het Paganisme, konden moreele overwegingen verhinderen, wat de economische oorzaken dringend en onafwijsbaar geboden. Daar de mensch de eenige motor was, die ernstig in aanmerking kwam en daar geen vrije man zich voor beestenwerk beschikbaar stelde, werd de mensch in slavernij gevoerd. Men spande hem voor den ploeg. Men kluisterde hem aan molen-steenen. Van de wouden droeg hij boomstammen op zijn rug naar de timmerwerven. Tot aan de eerste Capetingers (het derde Fransche koningsras) moesten slavernij en dwangarbeid, ondanks de corruptie, ondanks het lijden, dat zij alom veroorzaakten, de basis blijven van het maatschappelijk organisme. Een zeer onvoldoende basis overigens daar de slaaf onmogelijk in alle behoeften kon voorzien. Dat de industrie der Ouden duizenden jaren stagneerde in routine en verbrokkeling, dat alle technische vooruitgang stremde in totalen stilstand en dat geen hunner civilisaties ten slotte levensvatbaar bleek, valt hoofdzakelijk te wijten aan het ontbreken eener rendeerende beweegkracht.
Gareel en gespijkerde hoefijzers bevrijdden den mensch in de tiende eeuw en zij bevrijdden tevens de energieën, welke sinds heugenis in de aarde lagen opgestapeld. Want alle moeilijkheden, die de Oude Mensch (en zelfs nog de Moderne Mensch) op zijn weg ontmoet, komen bij aandachtig onderzoek steeds neer op transport-problemen. De Romeinen hadden watermolens, doch wat baten hun deze werktuigen bij gebrek aan vervoermiddelen over landwegen? Het gebruik van den watermolen bleef exceptie en beperkt tot een bevaarbare rivier (zij kenden geen schutsluizen!) wijl het as-vervoer van koren en meel een aantal karren zou geëischt hebben, dat hun productie-vermogen verre overtrof. Zij hadden ploegen zonder strijkbord, dat de kluiten omkantelt en den landbouw aanzienlijk vereenvoudigt. Doch wat moesten zij aanvangen met een ploegschaar, welke geen enkele rendeerende bespanning van ossen of menschen kon voortbewegen? Op het hoogtepunt hunner macht bezaten zij een metaal-nijverheid, welker activiteit millioen malen geringer was dan die van het huidige België. In beeld uitgedrukt stond de metaal-opbrengst van het gansche Romeinsche Rijk tot die van het Belgische bekken alleen, als een mierenhoop tot de Groote Pyramide.
Zij kenden den blaasbalg niet en hun slaven wakkerden de vuren aan door te trappelen op luchtdichte leeren zakken, waaraan een buis bevestigd was. Wat echter zouden zij begonnen hebben met blaasbalgen, zoolang zij machteloos waren om erts, brandstoffen, metaal en gefabriceerde voorwerpen in toereikende hoeveelheden te verplaatsen? Wat met hydraulische plethamers, uitvinding der 12de eeuw, evenals de blaasbalg, en voorlooper van onzen stoomhamer? Hun schepen werden niet bestuurd met een roer, doch met een bijna verticaal vastgehechten riem of met een stel van riemen. De historici vergoelijken deze primitieve, duizenden jaren onveranderd gebleven techniek, door te zeggen, dat het systeem beantwoordde aan zijn doel en aan de vereischten van zijn tijd. Men kan de redeneering ook omkeeren en den Ouden verwijten, dat hun doel correspondeerde met hun gebrekkig systeem. Doch waarom zouden de Ouden het roer verzonnen, en waarom bijgevolg vaartuigen van grooter afmeting gebouwd hebben, wijl zij niets hadden om breedere scheepswanten mee te vullen, daar de transporten ter zee op hun beurt afhingen van de vervoersmogelijkheden te land?
Pas toen in het Westen de kracht van het paard vertiendubbeld werd door haam en hoefbeslag, kon de menschheid de boeien verbreken, waarin zij sedert onheuglijke tijden gevangen lag.
Het moderne paardentuig der tiende eeuw ontsloot haren moreelen en materieelen kerker, opende hare toekomst. De slavernij kon worden afgeschaft en een rechtvaardiger maatschappij gegrondvest worden op een economische werkelijkheid. De industrie kon zich ontplooien. Het intellect werd bruikbaar voor sociale doeleinden, in zulke mate, dat men vandaag het onmisbare paard kan missen. Doch zonder haam en hoefijzers geen watermolens, geen windmolens, geen houtzagerijen, geen blaasbalg, geen metaal-nijverheid, geen glas-industrie (de Ouden kenden geen ruiten), geen doorzichtige ramen, geen huis-schoorsteen. Waarschijnlijk ook geen van die nuttige en veredelende inventies als was-kaars, vet-kaars, spitsboog, oog-bril, schaaf, muziek, boekdrukkunst, kei-bestrating (de befaamde zerken, waarmee Chineezen, Grieken en Romeinen hun wegen plaveiden waren, gelijk men in Pompeï zien kan, weinig duurzaam en spoedig onbegaanbaar), geen dier talrijke schrandere hulpmiddelen, waarmee de mensch van de tiende eeuw af de aarde bewoonbaar, het leven draaglijk begon te maken en de gansche stoffelijke natuur ging modelleeren naar de eischen van geest en verstand.
Wij kenden de mythologische oorsprongen van het paard, dat immer gerekend werd onder de directe gaven van een god of een godin. Doch het was veel minder bekend, dat dit geschenk op het duisterste oogenblik van de geschiedenis der menschheid gecompleteerd werd door een menschelijk genie, geboren onder Westersche hemels. De onmetelijke consequenties der uitvinding van dezen anoniemen redder veroorloven ons om de wereld-historie voortaan te scheiden in twee diametraal verschillende perioden: daarvoor en daarna. Daarvoor strekt zich het onmachtig, radeloos en geknecht verleden uit met onverwezenlijkbare visioenen. Daarna ontvouwt zich langzaam en geleidelijk een toekomst, waarin de mensch zijne aarde verovert, de materie vermeestert, tijd en ruimte allengs uitschakelt, de droomen vervult, die overeenstemmen met zijn natuur. Wie over deze kapitale kwestie vollediger wenscht ingelicht te worden, verwijs ik naar het onlangs bij A. Picard verschenen boek van Commandant Lefebvre des Noëttes: L'Attelage et le cheval de selle à travers les âges.
[verschenen: 30 juli 1932]