De oude Garde
Parijs, 17 Juni [1932]
Marcel Prévost wordt dit jaar 70 en men vertelt wonderen over zijn laatste roman ‘Marie-des-Angoisses’, Marie-van-Benauwdheden. Dat is niets buitengewoons. De auteur der Halve Maagden draagt nog met beleefde hooghartigheid de monocle, welke voor de vorige generatie het onderscheidingsteeken was, dat zij nooit heeft willen ruilen voor den comfortabelen, maar schuwen hoornen bril van het hedendaagsche geslacht. Het gezag echter en de eigendunk, die uitstralen van dat eenoogig siersel, berusten bij Prévost niet enkel op zwierige en verouderde zinnebeelden. De schrijver van Vrouwelijkheden, Nieuwe Vrouwelijkheden en L'Homme Vierge is lid der Academie Française, die elk jaar ontelbare prijzen uitkeert aan beginnelingen en gevorderden. Hij leidt een tijdschrift, heeft zeggenschap in een veelgelezen weekblad en adviseert een belangrijk uitgeversbedrijf. Ook zonder genie zou men met deze factoren een litteraire faam kunnen rekken tot ver over haar natuurlijken duur. Wij zijn in een land, waar de roem even dikwijls instort, als aanvangt op het kerkhof.
Het zal Marcel Prévost waarschijnlijk vergaan gelijk 't Anatole France verging en anderen. Men kan zich van alle kanten dekken, posten uitzetten in de kampen der conservatieven, gematigden en delireerende omwentelaars, op het beslissende uur vluchten de lezers in massa en verdwijnen met den laatsten ademtocht van hun auteur. Niets kondigt deze ongenade van te voren aan. De cijfers der oplagen blijven constant, de critieken dithyrambisch of eerbiedig. Een beminnelijke fictie wordt onderhouden gelijk men bedaagde bloedverwanten koestert. Het zou onheusch zijn, en strafbaar, om een auteur die zijn invloed wist te vestigen, reeds te betwisten tijdens zijn leven.
Dit zijn litteraire zeden, inhaerent aan de Fransche samenleving, waar bijna elke openbare beroemdheid voor driekwart steunt op maatschappelijk welslagen, voor één-kwart op werkelijke verdiensten. Het omgekeerde ware wellicht verkieslijk, doch is onbereikbaar. Negentig procent der jonge lieden, die in het vuur hunner jeugd een juistere waardebepaling trachten vast te stellen, mislukken of worden gedresseerd; de overige tien procent worden vrijschutters, bereiken soms een evenwichtige situatie, doch niemand slaagt in zijn oorspronkelijk voornemen en vroeg of laat verliest iedereen den moed. Wie zich op bezadigden leeftijd zwijgend wil schikken naar het conformistisch ideaal, mag zich gelukkig achten, wanneer niet een of ander anoniem tusschenpersoon uit vergeelde, vergeten, schuldige geschriften een aantal compromitteerende citaten opdiept, ze doet herdrukken en gratis rondstuurt onder de leden van het voormaals onbesuisd aangevallen, doch oppermachtig gebleven corps. Die kleine trouweloosheid overkwam deze week aan Henri Béraud, eertijds vervaarlijk pamflettist, van wien geruchten gingen, dat hij de bekroning zocht der Académie Française voor een ten deele voltooiden roman-cyclus. Béraud is te oud om nuttige lessen te trekken uit zulk een procédé. Maar het herinnert jongeren eraan, hoe roekeloos het is om zich te verzetten tegen de geijkte normen, hoe ondoeltreffend om levende waarden te discuteeren. En misschien is deze dwang, waarnaar ten slotte allen zich min of meer plooien, de probaatste manier om een zekere continuïteit te bewaren in een globale eenheid van denken en voelen, zonder welke stijl en civilisatie onbestaanbaar zijn. Het is juist de continuïteit van een rijken bloei aan gemiddelde talenten, welke in de geschiedenis der Fransche letteren 't meest opvalt. Een lichaam als de Académie Française heeft zijn voornaamste taak vervuld, wanneer het waakt, dat in den loop
der evolutie het gemiddelde niveau niet zakt tot een graad, waar het bescheidenste talent de rol kan spelen van genie, noch stijgt tot een hoogte, waar iedereen, behalve een paar uiterst begaafde klimmers, den nek breekt.
Aan die Aurea mediocritas beantwoorden de meer dan veertig boeken van Marcel Prévost en ook zijne Marie-des-Angoisses. Zie het onderwerp. In een aristocratisch Jezuïeten-pensionaat van Bordeaux sluiten drie jongens vriendschap. Het zijn Marcel, de latere schrijver, Jean de Quersac, spruit van een edelman uit Gascogne, en Ramon Ortès, zoon van een Spaansch émigré, aanhanger van Don Carlos. Zoolang hun studies duren, zijn ze onafscheidelijk en logeeren tijdens de vacantie bij elkaars ouders, in het sombere, vochtige kasteel der Quersac's, in de stralende, luxueuse villa der Ortès'. In het Carlistisch paleis, achter prikkeldraden van etiquette, ontmoeten Marcel en Jean het zusje van Ramon, speelsch, heftig meisje, half engeltje, half duiveltje, mooi als een madonna, wegens een gelofte harer grootmoeder immer gekleed in rouwig paars, en Maria de las Angustias gedoopt, om de benauwdheden van Christus' moeder te herdenken onder 't kruis. Het kind, dat dezen voorbestemden naam draagt, tyranniseert een lakei van haar leeftijd, Paco, trouw als een hond en toegewijd met een rasecht Spaansch fanatisme. Tusschen deze vijf jonge figuren, tegen een achtergrond van landschappen, familie-leden en bedienden, teekent de roman zich af op een morgen, dat men krijgertje speelt. Jean laat zich vangen door de violette princes, Maria door het slanke graafje.
Een tiental jaren daarna wordt Marcel ambtenaar en aankomend letterkundige. Ramon Ortès treedt in de orde der Jezuïeten en verliest als menschen-visscher zijn vroegeren kameraad niet uit het oog. Jean, de graven-zoon, deugt voor niets, maar trouwt met Marie-des-Angoisses, die op den ochtend, dat zij elkaar achterna liepen een sympathie voor hem voelde, welke onder suggestie van Ramon liefde werd.
Nog een aantal jaren verder is Marcel een bekend schrijver, die terugkeert naar de streek, waar hij ronddoolde als kind en er een huis koopt, onbewust geleid door Freudiaansch verdrongen herinneringen. Hij woont op zestig kilometer van den burcht der Quersac's. Zijn knecht, een glad type, praat. De burgemeester, molenaar, praat. Beiden willen den romanschrijver stof leveren. En hij hoort dingen; Jean, die zijn vrouw in de eerste tijden na hun huwelijk scheen te beminnen met een wilde passie, is haar langzamerhand gaan bedriegen, om zich te vergooien aan lichtekooien. Dat eindigde met een verdachten dood in een liederlijke kroeg. Marie-des-Angoisses heeft zijn begrafenis niet willen bijwonen. Na het drama sloot ze zich op in het kasteel der Quersac's in gezelschap van haar verlamde schoonmoeder, die zij kwelt met geraffineerde folteringen, omdat de oude, jaloersche coquette haar geluk verwoest heeft, en met Paco, den knappen lakei, die hare sponde deelt om de schoonmoeder te pijnigen in haar grafelijken trots.
Eindelijk kan de roman beginnen, die tot dusverre slechts was samengeknoopt uit naïeve, schilderachtige, conventioneele en bewogen terugblikken. Op een dag ontvangt Marcel het bezoek van een geestelijke. Het is Ramon, zijn vroegere makker, nu een asceet op weg om een heilige te worden. De kalme, klare vrede, welke van hem afglanst, wordt versomberd door wroeging over de verantwoordelijkheid, die hij zich verwijt voor de afdwalingen zijner zuster. Hij had haar nooit moeten uithuwelijken aan Jean. Met de hoffelijkheid van een hidalgo, en den nadruk van een vriend geeft hij Marcel de opdracht om Marie-des-Angoisses tot hem terug te voeren. Marcel aanvaardt de boodschap, welke, om te boeien, wordt voorgesteld als een onmogelijke onderneming. Hij behoeft echter slechts zijn visitekaartje af te geven, om toegang te verkrijgen bij Marie-des-Angoisses, die gelijk alle dames uit het begin dezer eeuw, de boeken in hare bibliotheek heeft van den auteur van ‘De heer en mevrouw Moloch’. Hij dineert met Paco, met Paco's meesteres en met de geterroriseerde schoonmoeder in haar rolstoel. Hij begrijpt terstond uit de nuances van een oog en een gebaar, dat Paco nimmer den drempel van het veelbesproken slaapvertrek overschreed. Na den maaltijd, zoodra Paco te-pas bij een gewonden tuinman geroepen is, roert Marcel het motief aan van zijn bezoek, dat Marie-des-Angoisses schrander genoeg was om te gissen. Een korte dialoog heldert de martelingen op, waarmee deze hoogmoedige ziel vooral zichzelf straft. Een paar zinnen ruimen de oorzaken weg. Een woord, dat haar in de ooren klinkt als een pistoolschot, brengt haar tot inzicht. Wanneer Marcel vlakuit zegt, dat zij niet handelt onder invloed van Paco, dat Paco niet haar minnaar is, en zij vraagt bedaard: ‘Wie dan?’, antwoordt de romanschrijver kort en bondig: ‘Satan.’ Angustias valt in bezwijming. Nog denzelfden avond verlaat zij met Marcel het kasteel, om er nimmer terug te keeren. Zij
gaat in een klooster. En wederom twintig jaar later, op een reis door Spanje, hoort Marcel achter Carmelieten-tralies nonnen zingen, onder wie hij de stem meent te herkennen van Marie-des-Angoisses.
De oplossing van dit conflict is te gemakkelijk, te snel en te simpel in verhouding tot de voorgespiegelde bezwaren en tot de opgestapelde toebereidselen. Na eindelooze aanstalten voor een geregeld beleg, valt de trotsche vesting zonder slag of stoot. De berg baart een niet levensvatbare muis. Het is geenszins onaannemelijk, dat een Spaansch gemoed nog siddert bij het hooren van den naam van Satan en toch zetten wij ons schrap tegen het onnoozel knaleffect, dat als sesam dient om een zevenmaal gesloten hart te openen.
De roman heeft nog andere tekortkomingen. Hij start zeer moeilijk, zet zich langzaam in beweging en neemt nergens vaart. De personages behooren allen tot het répertoire en liggen immer onder een gezichtshoek, welke een nieuwe belichting toelaat. Doch waarom een vermaard auteur verdrieten, die zijn zeventigste jaar viert? Waarom ons in tegenspraak brengen met de meesters der Fransche critiek? Zij hebben uitgemaakt, dat nogmaals Marcel Prévost zich verjongde en zoolang ze niet zijn necrologie geredigeerd hebben, zal niets ter wereld hen afhalen van een standpunt, dat voor beide partijen gerieflijk is.
[verschenen: 15 juli 1932]