Een première
Parijs, 6 Juni [1932]
De furieuze zucht naar grooten schoonmaak en groote opruiming, waaraan onze tijd het beste dankt en het slechtste, sloeg tenslotte over tot op de directeuren van het Casino de Paris. Hetzelfde tooneel, waar Joséphine Baker pas een jaar geleden nog een soort van Ancien Régime vertolkte, in een strijd, waaraan men houvast had en een protocol, dat men van buiten kende, werd overhoop gehaald, alsof de zaak afbrandde en wisselde van eigenaars.
De Compère, die in een revue de touwtjes trok, voor de ongerijmdste overgangen een uitleg had, van 't eene continent naar 't andere stapte als kinderen die hinkelen, het scenario toelichtte als de buitenman die voor het eerst in de stad komt, deze beste brave Kloris werd vervangen door een loud-speaker. Rechts van de planken, op de hoogte van den engelenbak, barytonneert hij de ondertitels als een weerbericht en de laatste koersen der Beurs. Hij werd de meneer, die wij dagelijks in huis hooren of bij de buren en van de veranderingen was deze nog de minste.
Zijn verbasterde Roosje, de ster, de vedette, de gevierde, de uitverkorene, van wier lichaamsoppervlakte elke vierkante centimeter verpacht was aan een reclame-onderneming, had het tooneel sinds lang niet meer willen betreden als een gewone aardeling. Gelijk een Semiramis, gelijk een Koningin van Saba, bepluimd met de veeren eener kudde struisvogels, gediadeemd, bepareld, een flamboyanten sleep trekkend van honderd ellen, scharlaken en purper als de Babylonische prostituée, daalde zij langs een vonkelende jacobsladder af onder de juichende aanbidders. Die broeierige apotheose, voor een menigte, dronken van lawaai, bedwelmd door glans en parfums, dateerde van het Verdrag van Versailles af. Onder fanfares schreed elken avond uit de zoldering het geverfde en veile venusdier neer naar het proscenium om zich te laten verafgoden in de onvermijdelijke ‘scène de charme’. En behalve het publiek had iedereen bedenkingen tegen deze exhibities. De literator wegens den idioten tekst, de schilder wegens het mallemolenachtig décor, de componist wegens de tingeltangelende muziek, de aestheet wegens de vulgariteit van het geheel, de criticus wegens de monotonie, de moralist wegens de vergroving der zeden.
‘Kan klagen wie wil, de recette blijft uitstekend’ hadden de directeuren van het Casino kunnen inbrengen tegen de protesten van intellectueelen en puriteinen. Zij hebben dat zonder twijfel geantwoord, zoolang zij weerstand konden bieden aan den modernen klopgeest, die van de warenhuizen cubistische ateliers maakt, die winkels laat bouwen als zwart-marmeren praalgraven, postkantoren inricht als model-bars, scholen als bad-kamers, woningen als hospitalen, die het geheele etmaal de atmosfeer volpropt niet kunst en een music-hall wil verheffen tot een tempel van schoonheid. Het was geen wonder, dat er ten laatste een paar in die wielingen van artisticiteit werden meegesleept. Maar toen zij bezweken voor die psychose van hernieuwing en hervorming, stonden zij tegenover de lastige vraag: hoe?
Kloris mocht veilig verdwijnen naar het onzienlijke. Men kon echter het ontaarde Roosje niet veranderen in een electrodynamischen omroeper, haar zonder meer desincarneeren in een sprekende en gesluierde doos. De toeschouwers ruilen veel gemakkelijker een man voor een gramofoon-kist dan een vrouw. Al was de aanwezigheid der commère voor den gang eener revue even onnoodig, als de lijfelijke tegenwoordigheid van den compère, niemand durfde eraan denken, om de ster weg te moffelen achter de horretjes van een geluidgever. Maar men kon haar aanraden, om zich niet toe te takelen als een roodhuid, om zich te kleeden als een gemiddeld mensch. Men kon beginnen met de trappen af te breken, langs welke zij neerschreed en een einde maken aan den potsierlijken en duur-betaalden grootheidswaan van tyrannieke, over 't paard getilde juffers. Men kon haar type een beetje civiliseeren en in plaats van de canailleuze straatmeid met een mond als een schuurdeur en een stem als een ratel, een model probeeren, dat haar succes niet uitsluitend zocht in de erotiek van matrozenkroegen. Bij gebrek aan nieuwe liedjes kon men tenminste weigeren om de grenzen der stompzinnigheid verder achteruit te leggen en als niemand meer bekwaam bleek, om een aardig couplet te fatsoeneeren, was het eervoller zich te behelpen met de beste nummers van een nog niet verouderd répertoire, dan af te zakken tot kaffersche flauwiteiten.
Om deze hervormingen, draconisch voor het publiek van een music-hall, in te voeren, koos men Marie Dubas. Zij is van het gezonde, ronde, levenslustige slag en haar temperament vraagt geen cocaïne om opgewekt te zijn. Voorheen zong ze in verschillende ‘boîtes’ tot vermaak en ontroering harer hoorders. Zij zou een uitmuntende operette-zangeres zijn, in het komische of tragische genre, wanneer er nog operettes bestonden, waarin gezongen wordt. Haar liedjes, het populaire ‘Pedro’, het smachtende en reikhalzende ‘le petit Caboulot’ van Francis Carco, het onnoozele ‘Je suis bête’ en ‘Mais qu'est-ce que j'ai’, perfect gemimeerd, gedanst en gezongen, behooren tot de kleine kunst, welke evenveel talent en arbeid vergt als de grootste en waarvan de emotie zich beweegt op een plan, dat de grootste kunst niet dikwijls bereikt. Wanneer het aanstekelijke refrein ‘Marie, Marie!’, is overgewaaid naar Java, kan men het meeneuriën met de overtuiging, dat de betrokken Marie deze verre hulde verworven heeft op de hellingen van Montmartre, doch met de lofwaardigste middelen. Ook al gaf men der revue den brutalen en volmaakt Amerikaanschen titel van: Sex Appeal Paris 32. De naam is smakeloos doch bedrieglijk. Miss Lindy, die over den Oceaan vloog, kon de voorstelling komen bijwonen zonder te blozen.
De aanloop was genomen naar een gewaagd doelpunt: terug tot de kunst, terug tot de intelligentie, tot den eenvoud, tot minder platte en grove gevoelens. Maar voor de rest van den tocht moest men een keuze doen tusschen de desiderata der gilden van literatoren, schilders en componisten, daar het onmogelijk was om alle drie tegelijk te bevredigen. De man, die hier de artistieke leiding heeft, Paul Colin, is een onvervalschte schilder, die voor zijn moderne fantasie een afzetgebied bemachtigde in de theater-wereld. Wanneer alles in den haak was geweest en de rollen gelijkmatig verdeeld, had hij in 't Casino geflankeerd moeten zijn door Auric, Honegger, Ibert en Milhaud aan den eenen, door een Bernard Zimmer, Jean Cocteau, Paul Morand of Giraudoux aan den anderen kant. En wanneer deze letterkundigen en musici even verstaanbaar, even suggestief hadden weten te werken als hun collega de schilder, dan zou de revue niet enkel een stijl-evenwicht verkregen hebben, dat zij nu mist, doch men zou ook voor menige desillusie en vergissing zijn bespaard gebleven.
Dit is jammer in een feest van kleuren, costumes en bewegingen, die geen moment voor den stijl en de pracht van de Russische Balletten der gelukkigste perioden onderdoen. Dit is jammer, want ik geloof niet, dat een schrijver of een componist aan een acrobatisch danserspaar, welks elasticiteit en overwinning der zwaartekracht het wonderbaarlijke benaderen, de opdracht zou gegeven hebben om de evoluties na te bootsen van een stofzuiger, of om een werkvrouw te imiteeren met veger en poetslap, of een massage-demonstratie met ‘point-rollers’.
Ik geloof, dat zij iets positievers, iets origineelers, zouden bedacht hebben dan de parodie op de ‘scène de charme’, de persiflage op de bekoringen van Antonius in de woestijn, en verscheiden andere tafereelen, even bewonderenswaardig van regie en picturale conceptie, als leeg van inhoud en puëriel van vinding. Het futuristische ballet, waar een zware slinger het tooneel bestrijkt in zijn gansche breedte, terwijl kleurige assen, spiralen, draaiwielen, schijven, verticaal en horizontaal wentelen tusschen de in lange, lenige, zwierige springveeren gestoken danseressen en dansers, deze magnifieke poging om aan de mechaniek een poëzie te ontrukken, liep na een kwartminuut al dood in de uniformiteit, omdat zij door geen enkele innerlijke muziek gestuwd werd. In een oogwenk vergat men deze betooveringen voor de duizelingwekkende en fascineerende ronden van drie rolschaatsers (the whirlwinds) op een carré van tien vierkanten meter. En als het amusant is om de sopraan van een man (Charpini, die op weg is naar den roem) La Fille de Madame Angot te hooren zingen, wie had bij deze vermakelijke herdenking van een honderdsten geboortedag niet liever een nieuwe Charles Lecocq begroet, juist in een branche, waar hij totaal ontbreekt?
Zoo willigde het Casino eigenlijk alleen de eischen in, welke verdedigd werden door Paul Colin, den vertegenwoordiger der Beeldende Kunsten. Van elk ander standpunt bleven de bezwaren dezelfde als bij duizend andere revues: zooveel oefening, inspanning, werk, talent, genie, luister en verkwisting, voor zoo nietige, poovere, vluchtige eind-indrukken en zoo eenzijdige, kortstondige oogenstreeling. De literatuur trachtte dit Colin reeds aan 't verstand te brengen. Daar de eerste étappe aan de directeuren geld bezorgt en consideratie, geeft zij de hoop niet op, dat ook de tweede gewaagd wordt en de derde. Het varken, dat volgens het oude Fransche spreekwoord in elken mensch sluimert, heeft lang genoeg gewaakt; het wordt tijd dat 't beest wijkt voor den geest.
[verschenen: 2 juli 1932]