De steenen gast
Parijs, 28 Mei [1932]
Hij was een duivelsch lastig mensch en geen sterveling kon 't hem naar den zin maken. Hij bulderde tegen den president der republiek en smeet met de deuren van het Elysée, dat de ruiten en de schildwachten trilden, in het land van goede manieren en complimenten tolde hij rond als de gepersonifieerde woede en hoe ouder hij werd, hoe meer zijn razernij toenam, hoe harder zijn metalen stem kraakte en beet. Toen hij in 1929 stierf, bereikte zijn kwaadheid juist het toppunt en elk onderdeel zijner begrafenis was berekend, om die furie openlijk af te kondigen. Het lijk was nog niet koud, of het werd gekist. Het gouvernement kon niet de hulde brengen van zijn afscheid. In 't holle van den nacht, door regen en wind, rende een chauffeur, die de trouwe lijfknecht geweest was van een stoffelijk overschot dat hem nog voortjoeg door den storm, met zijn overleden patroon de stad uit, in vliegende vaart de wegen langs, achterna gezeten door de auto's van regeering en pers. Aan het einde van dien spooktocht, bij den voet van het bergje der Vendée, waar hij rusten zou naast zijn vader, liepen alle wagens vast in de modder en op de schouders van een paar boeren werd hij naar boven gedragen, eenzamer en woester dan King Lear, aan wiens onweerende geschiedenis hij een bladzijde, Shakespeare waardig, had toegevoegd.
De pygmeeën, die hij minachtte en aan wie hij bij zijn graf nog den mond snoerde, voelden zich opgelucht, toen alles voorbij was, toen deze vernielende activiteit wegzonk in het geluid der natte aardkluiten. Maar dwergen zelfs hadden tegenover dezen onmogelijken collega een verantwoordelijkheid. Voor het volk, voor de wereld en voor de historie was hij Père la Victoire. Van anderhalf millioen gesneuvelde Franschen had hij den laatsten wensch vervuld op het elfde uur van den elfden dag der elfde maand van 1918, en toen de klaroen den wapenstilstand en de overwinning blies, had hij aan ontelbare offers een beteekenis geschonken, welke ze draaglijk maakte. Hoe zouden de Fransche grenzen en een menigte andere grenzen loopen zonder Clemenceau? Wat ware er van Frankrijk geworden, zonder zijn terroriseerenden wil, zonder de magnetiseerende energie, welke zijn kleine, oude karkas afscheidde in hoeveelheden die volk, leger en aanvoerders vervulde met een splinternieuwe bezetenheid? Op een ander elfde uur, het heetste en hopelooste, had hij zich geopenbaard als de quintessens eener natie en eener coalitie, aan wie tot dusverre niets ontbroken had dan de bezieling, die soort van lyrischen waanzin waarmee de grootste dingen verricht worden boven de randen van den afgrond.
De elementaire welvoeglijkheid gebood hun, die hij tergde met zijn satanische nukken en hun die zich het executiepeloton herinnerden, waaraan zij ternauwernood ontsnapten, om een standbeeld op te richten voor hun kwelgeest, aan wien zes maanden voldoende geweest waren om in de schoolboeken voort te leven als redder des vaderlands. In hun binnenste vergaven zij hem niets moeilijker dan dezen titel, welken zij met hun allen gemist hadden. Voor de buitenwereld verborgen zij met wrevel de ergernis en de onverschilligheid, welke hun het aandenken inboezemde van den temmer, die hen met zweep, snauwen en brandijzers bedwongen had. Maar als men geen monument stichtte voor hem, die den apocalyptischen draak velde wiens staart bezig was het derde der sterren weg te bezemen, voor wie kon men dan nog ooit een gedenkteeken zetten?
Het was alsof Clemenceau in zijn hiernamaals deze gelegenheid had voorbereid om al de kleingeestigheid, de pietluttigheid, de bekrompenheid, de moreele mismaaktheid te ontsluieren van het officieele, verpolitiekte deel zijner landgenooten, die hij levenslang getreiterd had met zijn sarcasmen. Wanneer hijzelf daarboven of daarbeneden de regisseur geweest was van het geknoei rondom zijn figuur, dan had hij geen duidelijker betoog kunnen leveren van de redenen welke hem dreven om misanthroop te zijn te midden eener bende lilliputters en om ze te behandelen als hinderlijk ongedierte. Maar wanneer hij zijn grimmig humeur bij het verlaten onzer planeet niet verloren heeft, moet de vertooning hem geducht geamuseerd hebben.
Zoodra het besluit om een monument te stichten genomen was, begon het geharrewar met de keuze van den beeldhouwer. De familie sloeg François Sicard voor, vriend van den Tijger en enkel in deze hoedanigheid bekend voor het publiek, maar een alleszins achtenswaardig kunstenaar. De autoriteiten echter kozen Cogné, want zeiden zij, wie de kosten betaalt behoeft niemands adviezen te vragen. Cogné ontwierp een vaag pendant der Victoire de Samothrace, het beroemde en klassieke meesterwerk uit het Louvre, dat eenmaal een voorplecht sierde en waarvan de onthoofde romp en drift der vleugels nog de cadans juichen van storm, strijd en zege. Als tegenhanger van deze vervoerendste der Overwinningen schiep Cogné een gehelmd, barsch, norsch, gedrongen mannetje, dat de vuist balt, en wiens bouffante in een denkbeeldigen wind achter hem aanfladdert. De familie werd kwaad en verklaarde het populaire maaksel voor een bespottelijk onding: Zoo vader, zoo kinderen, en kleinkinderen. Wij laten haar deze opinie, daar over den smaak niet te twisten valt en daar men de geldigste argumenten opstapelde, om haar kwaadheid te verscherpen. Want hoewel er plaats is in het onmetelijke Parijs en in de buurt der weidsche Place de la Concorde, verstopte men het nijdige mannetje met de flapperende das naast het Petit Palais, op een onbegaan pleintje, dat geen pleintje is, alsof een standbeeld kon lijden aan ruimtevrees en tot overmaat van aanstoot, zette men den vader des vaderlands op een plek waar zich kort geleden nog een openbaar privaat verhief, alsof men den Tijger wilde leeren, zijn neus opgetrokken te hebben voor het gros der tijdgenooten. In een minder geprononceerd en minder polemisch kader dan dat van Clemenceau zou het misschien geen blaam zijn voor een beeltenis om een watercloset te remplaceeren, doch hier zweemde de vervanging, met of zonder bijbedoeling, naar een schandaal. Het monument was nog niet onthuld, of het privaat trad onuitwischbaar in de
historie.
De pseudo-Samothrace stond daar sinds de lente onder een grauw-bruin zeildoek de plechtigheid te verbeiden der inauguratie. Niemand had er zin in. Er was geen enkel officieel persoon die niet litteekens droeg van het origineel. Geen enkel die rancunes kon verduwen. Geen enkel ook die raad wist met de toespraak, welke gehouden moest worden tegenover deze effigie, gelijkend genoeg om waarheden uit te schreeuwen voor welke ieder terugschrok. Waarover kon men fatsoenshalve praten in dit hachelijk tijdsbestek? Over den verknoeiden Vrede, de verbraste overwinning? ‘O statua gentilissima del gran Commendatore...’ zingt Leporello in Don Juan. Niemand had den moed die toepasselijke phrase te herhalen.
Hopend op een goeden inval liet men dagen en weken voorbijgaan. De verkiezingen kwamen, ontwrichtten het gouvernement en onthieven Tardieu een maand lang van ongevallige initiatieven. Van de linksche regeering, welke hem ging opvolgen, viel geen oogenblik te verwachten dat zij bereidwilligheid zou toonen om een apotheose te presideeren van den aartsvijand, die een paar harer ijverigste leden gekerkerd en verbannen had. Een moord welke het land in nationalen rouw dompelde, bracht gelukkig de gewenschte uitkomst. Daar alle officieele deelneming aan festiviteiten was opgeschort, kon een vernuftig persoon het idee opperen om Clemenceau te inaugureeren zonder inauguratie. Het bruine zeildoek werd verwisseld door een witte hoes. Men stuurde invitaties, welke de familie met een vinnig protest terugzond. Alsof men de klucht nog niet burlesk genoeg achtte, brouilleerde men het uur der onthulling. Sommigen werden uitgenoodigd voor tien uur 's morgens, anderen voor drie uur 's middags. Het doek viel, terwijl de omstanders elkaar stom en verlegen aanstaarden. Geen speeches. Er werd geen woord gekikt! Precies geteld, waren er veertien personen aanwezig en de heele ceremonie duurde twee minuten, even lang als de twee minuten stilzwijgen op 11 November voor de dooden.
Zoo kreeg de redder van Frankrijk zijn eerste standbeeld
[verschenen: 22 juni 1932]