Het doel en de middelen
Parijs, 23 Mei [1932]
De oorlogscensuur was in Frankrijk hoofdzakelijk de keuken, waar het moreel werd klaar gemaakt van de onderdanen der Republiek. Niemand kan daaraan twijfelen, na lezing van Les Secrets de la Censure pendant la Guerre. Twee oud-censors, Marcel Berger en Paul Allard, hebben in dit boek boeiend en nauwkeurig hun werkzaamheden beschreven in dienst van ‘Anastasia’, de grimmige oude dame, die met de eene hand een mand ‘canards’ losliet, in de andere hand de schaar droeg, waarmee zij iedere waarheid die uit den put trachtte te klimmen, den hals afsneed. Aanvankelijk was haar niets toevertrouwd dan de bescherming der veiligheid van den staat en der nationale verdediging. Doch nauwelijks liep de oorlog vast in loopgraven, welker vruchtelooze bestorming gedurende een jaar 400.000 dooden kostte - dat was in 1915 - of zij kreeg tot voornaamste taak de verzorging der zenuwen en het behoud der hoedanigheden, onmisbaar om de afgrijselijkheid van een permanent knekelhuis gedurende vier jaren te verdragen.
Zij was eerst geïnstalleerd in de Telegraaf-Centrale, later onder het glazen dak der zesde en bovenste verdieping van de Beurs. Zij stond onder leiding van Klotz, politieke figuur, later falsaris, Joseph Reinach, invloedrijk publicist, Jules Gautier, professor en administrateur, André de Fouquières en andere verdienstelijke lieden, die elk consigne van het hoofdkwartier of van een der departementen opvolgden als een bevel. Zij muilkorfden en blinddoekten de pers, zooals zij buiten kijf nergens ter wereld ooit gekneveld werd. Zij trotseerden de machtigste persoonlijkheden als wijlen Jean Dupuy, directeur van de Petit Parisien. Zij lieten zich ontslaan, afdanken en zonder protest behandelen als zonden-bokken. Maar wanneer zij onder vier oogen de instructies, welke zij ontvingen van generaals en ministers, critiseerden of hekelden, er is in 't boek van Berger en Allard niet het flauwste spoor, dat zij zich een oogenblik verzet hebben tegen een van boven gegeven wenk, of gepoogd hebben een opdracht te ontduiken. En wanneer hun corps, gesymboliseerd door Anastasia, over de kranten een waar schrikbewind uitoefende en de publieke opinie langs gedwongen banen voerde, elken keer dat kranten en publiek hun wrok koelden tegen de oude dame met de schaar, wendden zij zich aan het verkeerde adres. Niet Anastasia was de aansprakelijke persoon, evenmin als de gendarmes, die deserteurs en dienstweigeraars opjoegen als wild. Doch het dozijn afzetbare ministers, die momentaan regeerden en de bevelen redigeerden welke werden opgevolgd.
De censuur, gelijk zij gewerkt heeft in Frankrijk, opent dikwijls ontstellende, dikwijls ontroerende vergezichten op het functionneeren der Fransche staatsgedachte, op de ontwikkelingsmogelijkheden van het Fransche volk. Het is ongeloofelijk hoeveel behoedzaamheid, hoeveel voorzorgsmaatregelen men noodig geacht heeft, om de Franschman geschikt te maken en geschikt te houden voor de overwinning, voor de onschatbare offers welke de overwinning bleek te eischen.
Om te vechten moet men haten; om zegevierend te vechten, moest men zéér lang kunnen haten. Voor zoover de haat waarneembaar was in het Fransche gevoelsspectrum, teekende hij zich onmiddellijk tè zwak af om te duren. Reeds eind-1914 was Joffre genoodzaakt een geheime circulaire rond te zenden over de ‘vrijwillige krijgsgevangenen’. Men moest de haat dus kunstmatig aanwakkeren. En voor zoover de haat onvereenigbaar bleek met de Fransche psyche, moest tenminste het sentiment georganiseerd worden, dat er 't dichtst bijkwam: de ontoegevendheid. De wil, om niet te rusten, alvorens de nederlagen van 1870 waren uitgewischt, alvorens de verliezen waren terugverkregen, werd den Franschman met evenveel geweld als list opgelegd. Men richtte heel zijn denken naar den oorlog, zelfs onder de slapste en minst krijgshaftige ministeries.
De term ‘Vrede’ werd geschrapt uit de taal, als een woord dat slechts onheilen kon stichten. Niemand mocht het schrijven, niemand mocht het drukken. Poincaré corrigeerde persoonlijk een mandement der bisschoppen, dat gewaagde van een neiging, waaraan de staatsleiding tot nader order een infameerende beteekenis hechtte. Tot aan de laatste dagen van den oorlog bleef het woord verbannen, en onvindbaar in de Fransche pers. ‘Na den nacht komt de dag. Na den oorlog komt de...’ schreef L'Oeuvre, en liet erop volgen: ‘woord gesupprimeerd door de censuur’. Zoo streng het verboden was om den Vrede te vernoemen, zoo nadrukkelijk weigerde men om een lettergreep, een toespeling los te laten over de verbroederingen aan het front, waarvan de eerste dateerden uit het begin van 1915. Alles wat den militair of den burger in een bericht, een beschrijving kon ontmoedigen, afschrikken, beklemmen of doen twijfelen, werd ongenadig geschrapt. Alles daarentegen wat soldaat of burger kon bewegen om het ergste, zelfs den dood, te verkiezen boven de altijd weer door brekende verzoenlijkheid, werd ruimschoots onderstreept af aangedikt. Stilgebauer's ‘Inferno’ werd verboden; Duhamel ontsnapte slechts bij toeval aan zijn inquisitoriale rechters. Geen enkele schildering daarentegen van een vijandelijk gevangenkamp kon zwart genoeg zijn.
Hoe antwoordde het Fransche volk op dezen dwang? De gevechtslinie had haar nooden, haar tortuur, haar wanhoop niet verzwegen aan het achterland en haar martelingen door brieven of gesprekken rondgestrooid. De kameraden in de munitie-fabrieken, in de havens, aan de spoorwegen, in de mijnen, in de koloniën, in de politie, de kameraden, hoewel begunstigd door het lot, hoewel naar het front gedetacheerd bij 't minste vergrijp, reageerden met ontelbare stakingen, sabotages, verdachte ongelukken, springende opslagplaatsen, onlusten en troebelen. Geen woord over deze aanstekelijke manifestaties lekte uit in de kranten. De censuur liet geen letter passeeren over soortgelijke betoogingen bij de tegenstanders. Toen in 1917 muiterijen losbraken onder 75 infanterie-regimenten, 23 bataljons jagers en 12 artillerie-regimenten konden de jongemannen bij honderden verdwijnen naar ‘onbekende bestemming’ zonder dat 't ergens mogelijk was om genade voor hen af te smeeken of recht. Zij werden geteld: een, twee, drie, vier, vijf... en elke vijfde was bestemd voor den dood. Uit angst voor besmetting (er bestond in 1917 en 1918 reden voor dezen angst) is het Fransche volk met een vertraging van maanden en steeds onnauwkeurig ingelicht over de Russische en Duitsche revoluties. Pas toen alle gevaar voor aansteking geweken was, veroorloofde men berichten over arbeiders- en soldaten-raden.
Even zorgvuldig als men de natie isoleerde van alle tastbare en ontzenuwende jammeren, verwekt door den oorlog of door het onuitroeibaar verlangen naar vrede, even systematisch liet men haar onkundig van de slagen welke het fatum toevoegde aan de rampen der slagvelden. Langs een steile helling bij St.-Michel-de-Maurienne slaat een overbelaste troepentrein op hol. De remmen werken, doch de wielen schaatsen over de rails en slijten af tot de spaken. Met een vaart van meer dan 100 K.M. loopt het convooi in een bocht te pletter tegen den berm en vliegt in brand; 1200 soldaten komen om in de vlammen. Bij een der nachtelijke luchtraids zoekt een gansche wijk toevlucht in een station van de ondergrondsche, waar een kuil gegraven is voor een lift. Een projectiel valt vlak bij den ingang, ontploft, veroorzaakt een paniek. De houten schutting bezwijkt onder het gedrang, honderden tuimelen in de 30 M. diepe kloof en smoren elkaar in een afschuwelijke worsteling. Voor een volk, welks legers gedurende 1918 in 3 weken 53.000 man verloren aan gesneuvelden, waren deze ongelukken - en andere - gemengde nieuwtjes op de balans der catastrofen. Maar men moffelde ze veiligheidshalve weg. Niemand durfde op deze millioenen-balans met centen en halve centen de grootheid accentueeren van het eind-cijfer.
Men herleeft door dit boek de moordendste episoden van vier verschrikkelijke jaren in de bureaux, waar alle jobstijdingen samenvloeden om geschift te worden, en waar men het verpletterendste achterhield. Dit wil zeggen, dat het aangrijpendste gecondenseerd is op den bodem van dezen filter. Vandaag nog leest men met ontzetting, hoe de pers vriendelijk moest zijn tegenover Amerika, dat zijn leger van 800.000 man kalmpjes liet ‘acclimatiseeren’, terwijl Frankrijk zijn kinderen van 17 jaar in 't gevecht zond. Men leest hoe de pers aardig moest zijn tegenover de Italianen, ofschoon Italië zijn mannen mobiliseerde tot 37, Frankrijk tot 48 jaar. Men ziet met verbazing hoe bij de eerste overwinningen, na vier jaren van kwellende teleurstellingen, het consigne luidt: Geen vette koppen. Geen enthousiasme. Het slechte nieuws werd geschrapt, het goede gehalveerd, alsof men besloten had dat het geheele volk zich goedschiks of kwaadschiks maar in blind geloof zou toevertrouwen aan den centralen wil van zijn aanvoerders en bestuurders. En nog de hardheid der censuur getuigt van de waarlijk bovenmenschelijke onverzettelijkheid der paar mannen, aan wie Frankrijk de zegepraal dankt, zooals zij getuigt van een regeeringskunst, die uniek is in de annalen der geschiedenis, een regeeringskunst welke despoten en tyrannen hun mogen benijden, maar die door geen enkel despoot of tyran geëvenaard is.
[verschenen: 11 juni 1932]