Onder den hemel II
Parijs, 18 April [1932]
Zoo eenvoudig het nu lijkt, nadat wij het verloop kennen, zoo zuiver geredeneerd en noodzakelijk in zijn consequenties, niemand had er aan gedacht. De kwestie nochtans lag voor de hand. Zij kon door den bioloog, die Bergson bleef, niet anders geformuleerd worden dan: Waarheen tracht en streeft de normale ontwikkelingslijn van den élan vital, voor zoover hij zich openbaart, in den mensch, en voor zoover men die lijn wetenschappelijk kun observeeren, controleeren als natuurverschijnsel? Zoo simpel de vraag was, zoo onvoorzien luidde het antwoord.
Bergson had zich beurtelings bediend van het insect, beurtelings van den mensch als onderzoekingsmateriaal. De scheppende kracht van het insect was sinds myriaden jaren gestabiliseerd en uitgebloeid. De mensch van zijn kant bereikte een halte als homo faber en homo sapiens, een halte waar zijn voorwaartsche vaart scheen te verzanden. Maar blijft het menschelijk phenomeen, dat wij kunnen waarnemen onder de menschelijke verschijningsvormen beperkt tot den homo faber of sapiens? Neen. Wanneer wij rondschouwen over het menschdom van een ver, of een recent verleden, zijn wij genoodzaakt een hooger, een idealer mensch-type te signaleeren, dan het bedrijvige of denkende wezen, een type, dat ons van de toppen zijner voorloopige perfectionneering schijnt te wenken naar een edeler bestemming, naar een onbelemmerde toekomst, ons schijnt uit te noodigen zijn schreden te volgen. Het is de Homo Mysticus die den élan vital het ongehinderdst belichaamt, het krachtdadigst verwezenlijkt.
De oude Grieken kenden dezen Homo Mysticus in den eersten graad, op een trap, waar hij in extase het beloofde land ontwaart en aankondigt, doch niet betreedt, omdat hij de contemplatie niet vermag te transponeeren tot actie. De Hindoes, Brahmanen, Boeddhisten en Jainisten kenden hem in den tweeden graad, op een trap, waar hij de geslotenste poorten ontsluit, maar zijn actie niet vermag te vermenigvuldigen buiten den straal van zijn persoonlijk zelf. Beide typen, het Grieksche en het Aziatische, bleven egocentrisch. Pas in het Christendom zou de Homo Mysticus zich kunnen openbaren in zijn derde en volmaaktste stadium, op een trap, waar de élan vital zich niet alleen accidenteel en momentaan van hem meester maakt, doch waar hij permanent leeft in dezen goddelijken stroom, op een trap ook, waar de élan vital niet alleen natuurlijk element wordt, maar tevens overbrengbaar is, op een trap, waar de vitale stroom reikhalst en dringt om overgestort, gevulgariseerd te worden in de medeschepselen, om een zoo groot mogelijk aantal evenmenschen deelachtig te maken aan zijn heilrijke kracht. En enkel het Christendom kon den Mystieken Mensch voortbrengen in dezen perfecten staat, omdat enkel het Christendom de soevereine liefde en de gelijkheid van alle menschen voor God als eerste beginselen gesteld had van zijn leer en van zijn werken.
Het spreekt vanzelf, dat de Mystieke Mensch door Bergson niet beschouwd wordt als onderdeel van een bepaald geloof of een bepaalden godsdienst, maar als natuurverschijnsel, dat de wijsgeer waarneemt om er conclusies uit te trekken. Hoewel Bergson de Christelijke, en over het algemeen de specifiek Katholieke terminologie gebruikt, om het mystieke phenomeen te analyseeren, behoort hij tot de ‘ongeloovigen’, liever gezegd tot de categorie van hen, talrijk in onze eeuw, voor wie de veilige haven en de ‘eindelijke stal’ een geometrisch punt is in tijd en ruimte, dat terugwijkt naarmate zij het trachten te naderen. Bergson valt onder de centrifugale, niet te coördineeren naturen en in zekeren zin mag men dit betreuren, daar hij gevaar loopt zijn practisch en nuttig effect te missen, te verspillen of te versnipperen. Maar de philosoof zal tegenwerpen, dat de ware wijze niet in de eerste plaats een tastbaar resultaat beoogt, doch het constateeren van een waarheid. Zijn bevindingen blijven de ervaringen van een geleerde, die den mysticus bestudeerde als de botanicus een bloem. Het is de roeping van anderen, om de gegevens te ontwikkelen, om het aroom te winnen en te verspreiden.
Zijne geheel neutrale en ongunstige positie belette Bergson ondertusschen niet, den mystieken mensch te analyseeren met een nauwelijks onderdrukte verrukking, met een vervoering, hier en daar, waarvan men het gelijkwaardige accent slechts terugvindt bij een Paulus, een Hadewych, een Catherina van Siënna. Over de Schepper, die Liefde is, die Liefde zoekt, en schepselen wil, waardig om bemind te worden, waardig om zich te associeeren aan de goddelijke onderneming, waardig om verheven te worden tot den rang van Adjutores Dei, helpers, bondgenooten van God, over deze normale, geenszins abnormale of supra-normale menschen, die op een weerspannige planeet en ondanks een weerbarstige materie mensch genoeg werden, om zich in een onuitsprekelijke alliantie te vereenigen, te vereenzelvigen met het scheppende Princiep, schrijft hij bladzijden, waar elke poging tot nauwkeurigheid en wetenschappelijke objectiviteit drijft tot een hoogere bezieling, tot een gloeiender betoog. Men is verwonderd, verstomd, dat de verificatie van een ‘natuurlijk experiment’, de ontleding van een ‘psychisch mechanisme’ kan transporteeren tot de regionen van den dichter, en van ‘de Liefde, die de zon drijft en de andere sterren’. Wij zijn dat weinig gewoon van philosofen. Doch niet alleen Bergson's taal, ook Bergson's argumenten dwingen werktuigelijk en regelrecht naar die verwondering, welke slechts vraagt om te ontbloeien in adoratie.
Als niemand gissen kon, dat aan het einde van den élan vital, voor zoover hij de aarde bestrijkt en zoolang wij niets weten omtrent de bewoners van andere werelden, den Mystieken Mensch zou aantreffen, niemand kan ontkennen, dat hij spontaan en logisch groeide in het kader van Bergson's conceptie, die, wortelend in het duister, stijgen moest tot het zuiverste licht. En als hij niet bestond, dan zou de wijsgeer zich genoodzaakt hebben gezien, hem uit te vinden, want hij had hem noodig. Hij had den mystieken mensch noodig in het kader van zijn natuur-philosophie, daar de Natuur zelf hem er plaatste als verbindingslijn tusschen God en mensch, tusschen mensch en God. Het is immers de homo mysticus, die de kluisters breekt van instinct en intellect, die de utilitaristische, maatschappelijke bepalingen omschept tot een moraal, die boven de locale goden van huis, stam, stad, land en volk, den waren God gesteld heeft van aarde, menschen en heelal. De mystieke mensch is het, die de religiën uit haar statische rust opwekt tot dynamische hernieuwing, die onze enge, besloten liefden voor gezin, stad en vaderland, doet uitslaan tot een open, allen-omvattende liefde voor de menschheid.
Bovenal voor een uit dezen laatsten gezichtshoek beschouwde toekomst had Bergson het bevoorrechte wezen noodig, waaraan door een soort van hoogere genade de gave ten deel viel der moreele inventie. De wijsgeer constateerde niet de limiet van instinct en intellect om te erkennen dat die uitgangen hopeloos afgesneden liggen. Wanneer Bergson, evenals het meerendeel zijner denkende tijdgenooten, de impressie voelt van langzaam aansluipende catastrophen, hij aanvaardt niet de fataliteit der historie, niet de onafwendbaarheid der gebeurtenissen. De menschheid zucht, half-verpletterd, onder den druk van harer dwalingen. Maar zij beschikt eigenmachtig over hare toekomst. Wanneer zij wenscht voort te leven, en draaglijker, menschwaardiger, minder middelmatig wenscht voort te leven dan in het verleden, laat zij dan de noodzakelijke poging aanwenden om den stap te doen, welke haar bestemming aanwijst, waartoe de Mystieke Mensch, voorlooper en pionnier, haar tot dusverre vruchteloos heeft uitgenoodigd en aangespoord.
Zoo visionnair en profetisch de conclusie klinkt van dit grootsch ontworpen, tot de stralendste horizonnen uitgebouwd levens-systeem, en hoeveel geweld men zich moet opleggen om te gelooven aan eene naar mystieke doeleinden georiënteerde menschheid, het is onloochenbaar dat alle moeilijkheden als bij tooverslag verdwijnen zouden voor een menschdom waarmee de Mystieke Mensch bergen verzet heeft. Men stelle zich een Bernard van Clairvaux voor in Genève, een Franciscus van Assisi, een Jeanne d'Arc te midden van den Volkenbond.
Het is lang geleden dat een philosoof den mensch zijne plaats aanwees in 't centrum van het universum en hem leerde opwaarts blikken tot een goedertieren macht, voor wie energie en scheppende kracht gelijkluidend zijn met de liefde, die in haar hoogsten en laagsten vorm het opperste goed is. Wij weten niet hoe de huidige wereld zal reageeren op dit merveilleuze boek welks theoretische rijkdommen wij slechts onvolledig en vaag kunnen samenvatten. Maar de zekerheid dat het correspondeert met de diepste verlangens van het beste element der Fransche natie, en de mogelijkheid dat het ook elders beantwoordt aan een behoefte, geeft al eenige hoop dat dit hooger beroep niet vergeefs gedaan zij, dat de scherpzinnigheid der redeneering en de overtuiging van het woord een deel ten minste van de ingeboren weerstand zullen verbrijzelen.
[verschenen: 7 mei 1932]