Onder den hemel I
Parijs, 17 April [1932]
In 't begin dezer eeuw bood het Collège de France het ongewone schouwspel van een professor in de philosophie, die evenveel publiek trok als een theater. Uren vóórdat de les begon liep de zaal stampvol en hoewel de toegang tot de cursussen vrij was, moest men banken reserveeren voor de studenten der universiteit, daar de plaatsen van den vroegsten morgen af ingenomen werden door een knecht of een dienstbode van hoorders en hoorderessen, die een remplaçant konden betalen en door hun fortuin aan minderbedeelde jongeren den weg der kennis versperden. Sinds de middeleeuwen had men niet meer gezien, dat een leeraar in de wijsbegeerte zulke dichte en aandachtige scharen om zich verzamelde. Tot in de mondainste kringen was de philosophie een attractie geworden en een mode, waarvoor men geduldig de inconveniënten verduurde, welke zij meebracht.
De meester, die zooveel harten won, frissche en verdorde, heftige en lauwe, sterke en moede, de meester, die deze kakelbonte menigten boeide met niets dan zijn woord, zijn stem en zijn leer, was Henri Bergson. In Les Données immédiates de la Conscience, had hij de onhoudbaarheid aangetoond der enkel deterministische, mechanistische en fatalistische systemen, in Matière et Mémoire had hij de materialistische stelsels ontworteld, die sedert alle tijden verzonnen zijn. Hij had de eerste basis gelegd eener wetenschappelijke en experimenteele conceptie van de ziel, begrip, waarover het menschdom sedert Plato in twee onverzoenlijke kampen verdeeld is. Aan de hersens, die een middel zijn om te denken, een orgaan, een afhankelijk instrument, en niet de bron, de oorsprong der gedachte, ontnam hij een luister, welke slechts kon berusten op een valsche redeneering.
Volgens een methode, welke hij nimmer zou wijzigen, sloopte hij de constructies zijner voorgangers, haalde oude en nieuwe muren omver, welke sinds eeuwen of sinds jaren het uitzicht belemmerden, ontruimde en verruimde het terrein, alvorens hij zelf bouwen ging. Hij bezat een ongeëvenaard vermogen tot synthese en met recht mocht hij zich ‘het resumé der résumés’ noemen. Hij bezat een misschien nog zeldzamer gave van analyse, en, naast een stoer gezond verstand, het onschatbare talent, om de ingewikkeldste en de verwardste kwesties te herleiden tot haar punt van uitgang, waar ze eenvoudig worden en doorzichtig. Altijd ging hij recht op den man af. Hij zocht de fout, die een stelsel eigen was, eigen moest zijn, en wanneer hij haar gevonden had, onttroonde hij een filosoof met een paar zinnen. Zijn disqualificaties waren meestal definitief. Over de Théodicée van de optimistische Leibniz, die het kwaad definieerde als een minder goed, zegt hij b.v.: ‘Den wijsgeer kunnen dergelijke bespiegelingen behagen in de eenzaamheid zijner studeerkamer: wat zal hij ervan denken tegenover een moeder, die juist haar kind zag sterven? Neen, de smart is een verschrikkelijke realiteit.’ Wie kon hierna nog lust hebben om Leibniz te lezen? Men verweet Bergson, dat hij gaarne beeldspraak gebruikte en men beweerde, dat beelden geen argumenten waren. Maar wie vermag iets tegen een beeld, ontrezen aan de strengste werkelijkheid, dat alle argumenten samenvat, opheft, overbodig maakt?
In L'Evolution créatrice opende hij de mogelijkheden eener positieve en persoonlijke wereldbeschouwing. De critische voorarbeid was door het meerendeel der tijdgenooten verwelkomd als een daad van bevrijding uit den verstikkenden materialistischen nacht na welke nimmer meer een dageraad scheen te zullen gloren. Als Bergson het licht niet bracht, hij ondernam ten minste een onverschrokken poging om de duisternissen te splijten. Uit de diepten der materie en langs den dubbel-stammigen boom des levens, als langs een in de fundamenten scharnierende jacobsladder, klom het dierenrijk omhoog, gestuwd door de niet nader omschreven kracht, welke hij l'élan vital noemde en streefde naar een doel dat langs den eenen tak leidde tot het georganiseerde insect, langs den anderen tak tot den mensch. De natuur deed twee essentieele experimenten: de eene door middel van het instinct dat bij de insecten tot zijn opperste ontwikkeling kwam, de andere door middel van het intellect, dat zich ontplooide in het menschelijk wezen. Het instinct, alziend, doch in zijn alziendheid bijziend, alles begrijpend doch niets kunnend buiten een bepaalde grens, het instinct was doodgeloopen in het automatisme. Het intellect, alles kunnend doch niets begrijpend in de onbeperkte sferen welke het toegankelijk maakte, was onmachtig om den mensch in te lichten over de raadselen die het zelf hielp ontdekken. Gelijk het instinct zoo voerde het intellect naar een impasse. Het leek alsof de verstandelijke mensch, door de animale natuur te overschrijden, van de universeele natuur was losgescheurd. Hoe zullen wij aan dezen stilstand ontkomen? Hoe herstellen wij de schade? Hoe hernemen wij de vaart welke door den élan vital werd ingezet, hoe zullen wij hem voltooien? Bergson droomde het antwoord op deze vragen in een fusie tusschen het instinct, waarvan de mensch ontwikkelbare sporen behouden had uit een onheuglijk tijdperk, en het overwoekerend intellect. Het instinct zou het verstand
zien handelen, het verstand zou nieuwe en vruchtbare directieven ontvangen van het instinct. De wijsgeer gaf aan deze vereeniging den naam van intuïtie.
De invloed dezer opvattingen, ontwikkeld in een lumineuze, gevoelige, zeer suggestieve taal, is onmetelijk geweest en heeft zich buiten het philosophisch gebied uitgestrekt over de meeste takken der menschelijke werkzaamheid. Ten goede en ten kwade. Ten goede door schrijvers als Marcel Proust, André Gide, Paul Valéry, door een componist als Debussy, door allen, schilders, dichters of lezers die Bergsons intuïtie niet hebben opgevat als een vrijstelling van elke intellectueele tucht, doch als een nieuwe en harde discipline. Ten kwade door hen die den beroemden zin ‘De intelligentie karakteriseert zich door een natuurlijk onbegrip van het leven’ geëxploiteerd hebben als een dankbaar voorwendsel om van den last van het denken verlost te worden. Maar ten goede of ten kwade: Bergson's theorieën zijn door de twintigste eeuw begroet als een belofte van ontboeiing en verlichting. Men zag grenzen verzinken die ondraaglijk werden, men hervatte een beweging welke scheen uitgeput.
Aan dit werk echter ontbrak de voleindiging, welke de bekroning is van alle philosophische stelsels, die zich respecteeren, en hun onderzoekingen voortzetten tot de hoogere deelen van het menschelijk wezen: de moraal en het godsidee. L'Evolution Créatrice verscheen in 1907 en sedert dat jaar had Bergson niets gepubliceerd, dat rechtstreeks verband hield met zijn onderricht, niets, dat de ontwikkeling kon doen vermoeden zijner grondgedachte. Zijn tegenstanders verklaarden hem onmachtig om op de zuiver-wetenschappelijke, biologische basis een moraal te construeeren en minder nog een godsbegrip. Zijn aanhangers en de leerlingen, die in het torment van 1914 niet omkwamen, wanhoopten, dat de in 1859 geboren, door ziekte en zorgen geteisterde wijsgeer, de kracht zou vinden, om een taak te volbrengen, welke zelfs getrouwe Bergsonnianen onuitvoerbaar achtten.
Beiden, aanhangers en tegenstanders, treedt hij tegemoet in een nieuw standaardwerk, dat den titel draagt Les Deux Sources de la Morale et de la Religion, en gelijk zijn overige boeken uitkwam bij Félix Alcan.
Hoewel 't den schijn zal hebben van een paradox, durf ik zeggen, dat van alle gebeurtenissen, welke dit jaar totnutoe te overwegen gaf, de aanboring dezer ‘Twee Bronnen’ verreweg de gewichtigste is. Philosofen arbeiden buiten de actualiteit, maar men moet de philosofen niet onderschatten, die aan het leven een zin trachten te geven en dikwijls een doel. Onder de instructeurs, die het denken vormden en richtten van de jonge lieden, die heden het lot der menschheid besturen, neemt Henri Bergson een preponderante plaats in. Toen zij, mannen geworden, de erfenis aanvaardden hunner voorgangers, de erfenis eener sombere schipbreuk, konden zij vreezen, dat de leider versaagd had en hen in den steek liet. Vandaag lezen zij Bergson's Ultima Verba in alle steden der aarde, zoowel te Tokio en te Nanking, als te Londen, Washington en Berlijn.
Het is dus van belang, dat wij zijn antwoord kennen op de vragen welke een kwart eeuw lang hangende bleven. Welke is de boodschap, die hij als grijsaard zendt aan hen, wier jeugd hij verheugd heeft?
Wij zullen dit nagaan in een volgend artikel.
[verschenen: 4 mei 1932]