De nieuwe Proletariër
Parijs, 6 April [1932]
Het is een alledaagsch verschijnsel dat arbeiders staken, zelfs in perioden van crisis en werkloosheid. Wij zijn er aan gewend en letten er niet meer op. Sinds een kleine halve eeuw behoort de arbeidersstaking tot de normale, gelegaliseerde teekenen van het maatschappelijk leven. Zij is haast een sociale instelling geworden, als de assuranties en de vacanties. De Staat verzekert zijn onderdanen nog niet tegen werkstakingsschade, doch dit zal komen. Onder ‘kapitalistisch’ regiem kan deze verbetering elk moment in overweging genomen worden. Niets staat haar in den weg.
Het is daarentegen een buitengewoon, een uniek, een nog nooit vertoond geval, dat de patroons den arbeid neerleggen. Wij hebben 't zien gebeuren en niemand zijn de haren te berge gerezen. De eerste arbeidersstakingen maakten lawaai en vonden de pers tegen zich. De eerste patroonsstaking verliep in stilte, bijna in gezelligheid. Zij werd beschouwd als een curiosum, als een soort van attractie, unaniem toegejuicht, gesteund door het publiek en door de kranten. Stel u voor: Parijs zonder theaters, zonder bioscopen, zonder concerten, music-halls, circussen, cabarets, bals, dancings en andere vermakelijkheden! Dat beleefde men niet iederen dag, meende de man van de straat, dat bracht een beetje variatie en gaf een kleine besparing. Hij verheugde zich, de ongelukkige. Wist hij waarover het ging? Men vertelde hem, dat het een lock-out was; men beschreef hem de manifestatie met een euphemistisch woord, dat een traditioneelen, kalmeerenden en reeds lang verburgerlijkten klank had. Hij geloofde het en beapplaudisseerde in zijn binnenste een lock-out. Maar geloofden het ook zij, die hem inlichtten? Weten zij wat ze doen? ‘De groote maatschappelijke beroeringen beginnen alle met een verzet tegen den Fiscus’, schreef Henry Bernstein, een der stakende patroons, in een artikel, welks toon herinnerde aan arbeidersproclamaties uit den tijd toen zij nog revolutionnair waren. En geen sterveling verontrustte zich.
Maar in werkelijkheid was het geen lock-out. De patroons die een lock-out uitvaardigen, bezigen dit strijdmiddel tegen hun personeel. Met hun personeel echter verkeerden de kunst-en-amusementsdirecteurs voor 't oogenblik op den besten voet. De actrices, machinisten, koor-leden, musici, décorateurs en kleedsters hebben misschien desiderata, doch geen van hen dacht aan staking, en geen enkel patroon dacht eraan, zijn deuren te sluiten voor deze karig bezoldigde medewerkers.
De actie had een scheeveren oorsprong. Tegen wie alleen kan de opstandige patroon zich richten, die niet in oneenigheid leeft met zijn werknemers? Tegen den duizend-koppigen, almachtigen, tyrannieken, heerschzuchtigen, ongenadigen en ongerijmden meester, die de Patroon werd van alle patroons, de Patroon, voor wien de patroons zwoegen, slaven en beven, de Patroon, die de patroons willekeurig ringeloort, dwarsboomt, exploiteert en knevelt. De spreekwoordelijke uitbuiter, bloedzuiger, de karikaturale ‘bezitter’ van omstreeks 1880 is niet meer een stand, een zekere bevoordeelde klasse der maatschappij; het werd de Staat, dit wil zeggen de Gemeenschap, de Samenleving, het Gemeenebest.
De rollen, inderdaad, zijn omgedraaid, en zonder dat iemand 't merkte. Wie verdienen nog den toenaam van renteniers? Zij, die aan het hoofd staan der bedrijven? Zij, wier ondernemingsgeest, zeggenschap en winsten om 't ergst besnoeid worden door de vertegenwoordigers der collectiviteit, die men Regeering noemt? Hun aandeelhouders en geldschieters, de verachte couponnetjesknippers, die in weinige maanden hun vermogen en hun inkomsten zagen wegsmelten tot beneden de helft, sommigen tot nul? Zij, die de lasten dragen en de verantwoordelijkheid van het gezamenlijke huishouden, zij die zich afsloven, even hard om de zaken op gang te houden als om rond te komen? Zij, de leiders, de ‘kapitalisten’, die men aanklaagt, wanneer de evenementen misloopen en de fabrieken sluiten? Of de ‘verdoemden der aarde’, de ‘dwangarbeiders van den honger’, van wie de ‘Internationale’ zingt, de vertrapten, de verdrukten, de verschoppelingen, de ontelbare schare der rente-trekkers in een of anderen vorm, voor wier ongevallen, ongemakken, ziekte, ouderdom, vroegtijdige pensioenen, bijslagen en toeslagen de Caisse des Dépôts et Consignations een kapitaal beheert van... vijf-en-zeventig milliard francs? Een kapitaal, elken dag onttrokken aan het Kapitaal, opgebracht, geschonken door hèt Kapitaal!, door de neringdoenden, door de industrie, door den landbouw, d.i. door de beperkte klasse van hen, die zich van 's morgens tot 's avonds inspannen om een groote of kleine onderneming zóó rendeerend te maken, dat zij zich ieder jaar voor een paar milliarden méér kunnen laten villen? Wie werden de bezitters, wie de renteniers, wie de uitbuiters, wie de bloedzuigers? De minderheid, die haar overschot naar den ontvanger brengt, of de meerderheid, die aan een ander loket haar part opeischt van de geheven schatting?
Als het publiek deze nuance begrepen had, zou 't zich minder beijverd hebben om de stakende patroons aan te moedigen. In het kader der staatseconomie werd aan de ‘openbare vermakelijkheden’ het onderhoud toegewezen van armlastigen, onbemiddelde zieken, vondelingen en weezen. Iederen avond, nog vóór 't doek opging, incasseerden controleurs van Stad en Rijk gemiddeld 35% der bruto-recette. Dat duurde van 1919 af en 't getuigt niet van bijzonderen onwil der directeurs, dat zij deze extra-heffing veertien jaren duldden. Zij bewezen door die verdraagzaamheid hoe weinig 't in de lijn der patroons ligt om een strijdmiddel te gebruiken, dat hun corporatie altijd veroordeelde. Zij toonden door een lange berusting, dat hun toegeeflijkheid pas zwichten zou voor nooddwang. Wie heeft er belang bij om een zaak te sluiten, welke winsten afwerpt? Zij volhardden zoolang 't de moeite loonde directeur te zijn. Voor geen ander argument bezweken zij dan voor het deficit.
En waarom zou het doorslaand argument dat vandaag geldt voor de ondernemers van volksvermaken, morgen niet gelden voor stoomvaart-maatschappijen, spoorwegen, metaal-nijveraars, textiel-fabrikanten, landbouwers, bankiers, winkeliers en groothandelaars? Is staking niet verkieselijk boven failliet, wanneer men bespeurt het failliet niet te kunnen ontwijken? De categorie bekostigt hospitalen en toevluchtsoorden, de ander voedt legioenen van nuttelooze bureaucraten, een derde betaalt de myriaden faciliteiten, waarmee de providentieele Staat het leven van millioenen onderdanen kosteloos veraangenaamt. Wie zal de philanthropen vervangen? Heeft het zelfs nog nut om te denken aan hun vervanging? Zal iemand hun gestie verbeteren? Bewezen zij niet overvloedig de uitstekendheid van hun beheer, door de exorbitante tributen, welke hun bedrevenheid lange jaren veroorloofde te vorderen?
In 't algemeen genomen zijn de leiders der publieke vermakelijkheden zeer intelligente lieden. Tegen hun overtuiging schiepen zij een gevaarlijk precedent. Stellig hadden zij, en de totaliteit der kunstenaars, die hun partij trokken, dit gaarne vermeden. Dat een Staat zich niet solidair kan verklaren met de patroons is minder bedenkelijk, dan dat een groep patroons haar solidariteit verbreekt met den Staat. Maar indien alles waarschuwt dat onze civilisatie te duur is en aan hare duurte dreigt onder te gaan, hoe zouden de leiders eener weelde-industrie zich kunnen isoleeren uit de veelheid der verschijnselen? Integendeel: door het karakter van hun bedrijf waren zij aangewezen, om de waarschuwingen te onderstrepen, en om vooruit te loopen op hervormingen die zóó noodzakelijk zijn, dat niet alleen het bestaan van kunst en vermaak, doch het bestaan van den Staat ervan afhangt. Pierre-Etienne Flandin, Minister van Financiën, schatte het huidige deficit der planeet op honderd milliard francs, tien milliard gulden. Het zijn niet de patroons voor wie deze reusachtige som verspild werd. Maar zij zijn 't, die haar voor 't grootste deel zullen betalen... zoo zij kunnen en niet prefereeren te staken.
[verschenen: 29 april 1932]