Goethe in Frankrijk
Parijs, 22 Maart [1932]
Er bestaat te Parijs sinds jaar en dag een Rue Goethe, uit te spreken, zooals Napoleon deed: Gowette. Er bestaat daarentegen geen Rue Schiller. In deze kleine bijzonderheid ligt de geschiedenis vervat van de betrekkingen tusschen Frankrijk en Goethe, of omgekeerd. Een blauw naambordje is geen excessief symbool. Doch alvorens een bureaucratische gemeenteraad zulk een geëmailleerd getuigschrift uitreikt aan een buitenlandsch literator, moet niet alleen de faam, deze ‘soleil des morts’, maar ook zijn overlevende invloed groot en constant zijn.
Goethe was in Frankrijk gelezen en bekend van ‘Die Leiden des jungen Werthers’ af.
Hij kreeg voor de Franschen echter zijn onsterfelijk merkteeken en een mythisch aureool op dien gedenkwaardigen ochtend van 2 October 1808 te Erfurt, toen Bonaparte, nieuwe Caesar op 't hoogtepunt van zijn roem, hem na een langdurig onderhoud het onvergetelijk brevet uitreikte van ‘Voilà un homme!’ Tot vandaag klinken deze drie historische woorden, glansrijker onderscheiding dan het kruis der dapperen, in de ooren van den Franschman. Geen tweemaal in zijn leven heeft Napoleon ze uitgesproken en ook Goethe wist dit. Kon hij ze ooit vergeten?
Het onderhoud te Erfurt werd gevolgd door gedachtenwisselingen te Weimar. De Veldheer-Staatsman en de Dichter, als gelijke met gelijke, voerden preciese en technische discussies over roman-kunst, over poëzie en tooneel. Een phenomeen als Goethe had Napoleon nog nimmer gezien en het strekt hem tot onvergankelijke eer, om het in zijn wervelstorm onderkend en als ‘ebenbürtig’ gewaardeerd te hebben. Doch ook een phenomeen als Napoleon had Goethe nimmer ontmoet en zou hij nimmermeer ontmoeten. De twee mannen, twee geniale naturen, verstonden elkaar en zelden was een wederkeerige bewondering oprechter. Het Legioen van Eer, dat twee weken later deze verbintenis onverbreekbaar maakte, werd in Juli 1814 nog in 't openbaar gedragen door Goethe, te midden der wilde vlaggen van anti-Fransch teutonisme, dat de keizerlijke nederlagen in Duitschland ontketend hadden.
Aan Graf von Brandenburg, toekomstig Pruisisch minister, die over deze onbehoorlijkheid de afkeuring uitte zijner omgeving, antwoordde de auteur van Faust met een zelf-citaat: ‘Hindert u dit pentagram?’, en stak het in zijn zak. Kort daarna, op een avond in het theater van Weimar, toen de schelmsche actrice Lortzing hem vroeg, welke van alle decoraties die hij droeg aan een kettinkje, hem de liefste was, zei hij: ‘Kinderlijke nieuwsgierigheid! Maar het gebeurt, dat men kinderen hun zin moet geven.’ En hij wees op het Legioen van Eer.
Onafgebroken bleven deze overleveringen bewaard onder de Franschen en de laatste die hare herinnering verlevendigt is Fernand Baldensperger in zijn boek ‘Goethe en France’, dat zoovele en zoo merkwaardige wisselwerkingen reveleert tusschen Goethe en Frankrijk. Zulk een trouw aan een demonische sympathie, sterker dan de schokkendste evenementen, sterker dan het fanatisch losbrekend nationalisme zijner landgenooten, deze onwankelbare loyaliteit aan een ‘vreemden’ heerscher, werd den Dichter zonder twijfel gedicteerd door de rationeele rechtschapenheid, welke tot zijn hoogste karaktertrekken behoort, maar vond stellig haar wortel in het instinctieve deel van zijn dieper wezen, in een dier Wahlverwandtschaften, welke het lot onvervuld en onvervulbaar maakte, in zijne affiniteit tot Frankrijk, die den on-Germaanschen kunstenaar met de zwarte oogen en de zwarte haren, levenslang even dwingend gewenkt en gericht had, als zijn affiniteit voor het Romeinsche en Renaissancistische Italië, voor het antieke Hellas.
Wat mij betreft, ik zou de bewijzen dezer affiniteit niet zoeken in de kleur der pupillen, niet in het pigment, niet in de anecdote van een ordeteeken, hoe treffend ook, niet in de hartstochtelijke aandacht, waarmee Goethe de Fransche letterkunde bestudeerde en waarmee hij de werkzaamheden volgde van de Parijsche Academie van Wetenschappen, en zelfs niet in die welgemeende ontboezeming op 3 Januari 1830 aan zijn famulus Eckermann, met wien hij sprak over de Faustvertaling van Gérard de Nerval: ‘In 't Duitsch kan ik Faust niet meer lezen, maar in deze Fransche overzetting herkrijgt elk détail zijn frischheid.’ Als ik bewijzen noodig had, buiten zijn oeuvre, voor de stelling, dat Goethe geïntoneerd en zelfs gepraedestineerd was voor een Franschen klankbodem, dat een overwegend deel der Goetheaansche psychische essens gevormd werd uit Fransche bestanddeelen, en waarschijnlijk daarom juist het vruchtbaarst ageerde in Parijs, dan zou ik mijn argumenten bij voorkeur ontleenen aan de geschiedenis der muziek.
Het kan geen bijkomstigheid, noch toeval zijn, dat de componisten der Duitsche natie, die in Goethe's tijd, en ook lang daarna, met eenig recht als de muzikaalste ter wereld beschouwd werd, zich onmachtig en onbegrijpend getoond hebben voor het muziek-gehalte van de belangrijkste scheppingen huns ‘stamverwanten’ dichters. Het kan evenmin verklaard worden uit accidenteele oorzaken, dat de componisten, die Goethe's sprekendste creaties het voortreffelijkst en het vloeiendst hebben herleid tot klank, allen behooren tot het Fransche volk. Want zoo Beethoven illustreerende muziek schreef bij Egmont, zoo Schubert, Schumann, Brahms en Hugo Wolf voor hun inspiratie een ongeëvenaard equivalent vonden in de ‘kleine’ Goetheaansche lyriek, zijn groote universeele figuren daarentegen als Faust, Werther en Meister, wekten bij de Duitsche componisten, geen of geen voldoende of geen natuurlijke, levenswarme echo. Nog vóór Goethe's dood evenwel zond reeds Hector Berlioz zijn ‘Acht Faust-scenen’, die de grondslag zouden leggen van zijn onovertroffen ‘Damnation de Faust’, aan den bedaagden meester te Weimar. Gounod schreef een zoo completen Faust, dat hij alle verdere mogelijkheden om dit onderwerp muzikaal te interpreteeren, definitief afsneed.
De Fausten van Liszt, Wagner, Schumann en Mahler (Achtste Symfonie) zijn eerbiedwekkende composities, doch als realiseering van het gegeven, als harmonieerend en klinkend spiegelbeeld van het origineel, blijven zij verre beneden den Faust van Berlioz en Gounod. Terwijl de Duitsche componisten echter niet de adaequate resonans in zich aantroffen voor Faust, toonden zij voor de overige Goethe-typen geen andere dan litteraire aandacht. ‘Mignon’ werd gecomponeerd door Ambroise Thomas, ‘Werther’ door Jules Massenet. De gelijkheid van trillingen, noodzakelijk om een dichterlijk visioen te transformeeren tot een muzikaal verschijnsel, de gave om te treden in een zuiver Goetheaansche verbeeldingssfeer, om het moment te grijpen, waarop de beweging aanvangt in klank, gelijk zij bij Goethe opborrelde in woord, die geheimzinnige concordantie bleek bij géén der Duitsche toonkunstenaars aanwezig.
Men zou over deze incompatibilité d'humeur tusschen Goethe en zijn muzikale landgenooten, over de wonderlijke samenstemming tusschen de wijze van Weimar en de Fransche kunst (tot op den huidigen dag) en over alle vraagstukken, welke zulk een hiaat en zulk een verbindingsteeken oproept, nog een boekdeel kunnen schrijven, zonder het onderwerp uit te putten. Ik moet mij beperken tot dit schema. Het is volledig genoeg, hoop ik, om te verduidelijken, waarom de gansche Fransche intellectueele wereld Goethe herdacht heeft met een geestdrift, alsof het een landsman gold, met een inzicht alsof geen honderd jaren ons scheidden van zijn dood, met de zekerheid, dat een integraal deel van Goethe's wezen onvertroebeld voortleeft in Parijs, waarheen hij eenmaal door Napoleon en Talma tevergeefs werd uitgenoodigd. En alles wat wij weten uit Goethe's leven en werken, wettigt de veronderstelling, dat hem de kleur dezer hulde op zijn Olympus geheel vanzelfsprekend toeschijnt.
[verschenen: 9 april 1932]