Een candidaat gevraagd
Parijs, 20 Maart [1932]
Men parfumeert zich blijkbaar minder sinds de effecten daalden, want zooals Coty, met den dood in het hart, bezuinigingen maakte op zijn journalistieke bedrijven, den prijs van ‘L'Ami du Peuple’ verdubbelde en een Sportkrant ophief, zoo verzocht Jacques Rouché, wiens inkomsten afhangen van den bloei der welriekende Pivert's, om ontslagen te worden als directeur der Opéra.
Uit eigen zak legde hij maandelijks 265.000 francs toe op het beheer dezer vorstelijke instelling. Het onderhoud van haar verguld stukadoorsel, harer gepolijste parketvloeren, Venetiaansche spiegels, kristallen lusters en wandschilderingen, kostte evenveel als een oorlogsschip en meer dan koor, orkest, ballet en solisten tezamen. Elken dag een druppeltje charme minder op alle zakdoekjes der wereld, noodzaakte hem af te zien van een eervolle, doch ruïneerende betrekking, welke hij lange jaren onbekrompen waarnam. In den herfst verhoogde de Republiek haar subsidie tot één millioen, voor de kunst, die het duurste van alle lawaai genoemd is. Deze som, tienmaal lager dan de steun, welken een gemiddelde Duitsche opera ontvangt, weerhield Rouché niet om iedere week een ontslag-brief te zenden naar het departement van ‘Openbaar Onderwijs’ waar ook de muziek geprotegeerd wordt. Men was gewoon aan die ultimatums, welke hij den volgenden dag introk. Men begon te lachen over een gedraai, dat werd toegeschreven aan de coquetterie van een onmisbaren maecenas. Doch de aardigste grappen nemen een einde. Op een koude morgen ontwaakten de Parijzenaars met het bericht, dat de directeur op 1 April zijn deuren sloot, wanneer de Staat niet voor drie millioen bijpaste in zijn uitgaven.
Welk druppeltje had het vat der onverkochte reukwerken doen overloopen?
Het decreet werd aangeplakt in de zalen der Opéra en afgedrukt in de bladen. Het musiceerend personeel (700 zielen) kreeg een plotselinge temperatuursverhooging, maar de ontelbare rest der lezers liet het totaal onverschillig. Men passionneerde zich voor de jongste excursies der nachtelijke bandieten, middelmatige copieën der Amerikaansche gangsters, en straks zal men warm loopen voor wat anders.
Maar wie maalt nog om een opera, behalve zij, die haar spelen? Voor de rijke bezoekers werd ze een karwei, een wereld, waarin men zich verveelt. Na 1902, geboorte-datum van de twee uitersten die elkaar raken ‘Louise’ en ‘Pelléas et Mélisande’, werd er noch voor de Opéra, noch voor de Opéra-Comique iets gecomponeerd, dat even sterk en even lang kon interesseeren als de vier richtinggevende evenementen dezer eeuw: de auto, het vliegtuig, de bioscoop en de oorlog. Massenet, gestorven in 1912, vond nimmer en nergens een gelijkwaardigen opvolger, evenmin als Verdi, Leoncavallo, Mascagni, Puccini. De geheele Duitsche productie, op twee werken van Richard Strauss na, was een uitsluitend locaal belang en buiten de Duitsche grenzen onbruikbaar. Behalve de Faust van Gounod werd het traditioneele groote répertoire elk seizoen een tikje ongenietbaarder.
De pompeuze Opéra, gebouwd voor de pompeuze kijkspellen van een Meyerbeer en Halévy, moest ieder jaar een paar dezer afgeleefde werken naar haar kelders verhuizen die langzamerhand een mausoleum werden der gansche negentiende-eeuwsche Kunst. Zij teerde op het kapitaal van vorige generaties, dat regelmatig verminderde, zonder dat men belangwekkende aanwinsten boekte. De dans ging denzelfden weg op. Het klassieke ballet, onovertrefbaar geworden, verschrompelde in de perfectie, de Duncan-stijl verzandde in het dilettantisme, de moderne pogingen in de onmacht van cerebrale bedenksels. Op het oude was men uitgekeken, en geen enkel der nieuwe stukken toonde levensvatbaarheid. Met drie of vier Verdi's en Wagners, met Strauss, Boris Godounoff en Faust viel op den duur geen winter te vullen. Alle probeersels om vroegere kas-stukken te rehabiliteeren en om ze te vervangen mislukten. Het Fransche publiek, minder gedwee dan elders, veel spontaner, uitdrukkend wat strookt of niet strookt met zijn wenschen, staakte zoowel voor de afgezaagde als voor de onbekende werken. De echte liefhebbers waren gedecimeerd of verarmd. Het hart der massa's klopt slechts bij bokskampioenschappen, voetbalwedstrijden, wielrennen, music-halls, en op Zaterdagavond voor den onverwoestbaren Faust. Er bleven Rouché niets anders over dan zijn abonnés, die gaarne gedeserteerd hadden, maar voor wie de Opéra van vader op zoon een maatschappelijke verplichting beteekende, een gesloten club, een soort van adelbrief en een onvervangbaar symbool van rang. Men was abonné der Opéra zooals men lid was van de Jockey. Het voornaamste verschil tusschen beide sociale instellingen bestaat eigenlijk hierin, dat de laatste getrouwen der Opéra regeerings-subsidie vroegen om een kostbare traditie in stand te houden, waarbij geen twee duizend families op de gansche natie betrokken zijn. In een democratisch land geldt zulk een verlangen als een bijna belachelijke
aanmatiging.
Maar het alarmeerendste symptoom van het verval van een kunstsoort, waarop zelfs het gepeupel eertijds verzot was, lijkt wel, dat de jonge componisten zich van haar afkeeren of van haar worden weggetrokken. Er zal geen kwart eeuw meer voorbij gaan of alleen enkele heldhaftige maniakken zullen overschieten, die er niet voor terugdeinzen om een muziekdrama in drie bedrijven op stapel te zetten. Een geroutineerd vakman als Richard Strauss, die componeert wanneer en waar hij wil, heeft in doorsnee twee volle jaren noodig om een arbeid te voltooien, die minstens duizend dichtbeschreven folio-pagina's beslaat, die kant en klaar, na gecopiëerd te zijn voor orkest-, koor-, en zangstemmen, een papieren gewicht vertegenwoordigt van meer dan vijftig kilo. Men moet fortuin bezitten om zulk een onderneming te beginnen, geduld en tijd om haar te volvoeren, talent of energie om haar tot welslagen te brengen en een hoop geluk om de bescheidenste verwachtingen verwezenlijkt te zien. Zelfs voor gearriveerde auteurs werd de opzet van een muziek-drama een waagstuk waarvan hoe langer hoe minder het risico aandurven. Al garandeert men hun dat een directeur hun werk monteeren zal, wat reeds zeer zeldzaam blijven zal, een ongenadig instinct waarschuwt hen dat zij niet de flauwste kans hebben om een publiek te bereiken dat hun onderneming rendeerend maakt. Hoe dikwijls zal men fortuin, geduld, talent, genie en geluk vereenigd vinden bij het debuut van een jong componist, om te zwijgen van de schaarsch en schaarscher wordende deugdelijke libretto's?
Op zich zelf beschouwd is dit complex van omstandigheden al vernietigend voor een normaal voortbestaan van het muziek-drama. Maar hoewel dit kunstgenre in geen enkel opzicht nog schijnt te correspondeeren met de natuurlijke neigingen der volkspsyche en voortaan gerangschikt moet worden onder de uitgebloeide en afstervende vormen, zou zijn langzaam geschapen toestand misschien niet hopeloos en reddeloos zijn, zonder de bruuske interventie van de bioscoop. Het initiatief, dat den opera-directeur sinds een eeuw ontviel en dat hij met reden trouwens afwijst, werd sedert korte jaren overgenomen door de film-fabrikanten: zij bestellen en betalen een zekere hoeveelheid muziek; zij engageeren voor deze taak jonge krachten, laureaten van het conservatorium, handige, begaafde musici. De componisten die tot 1650 werkten voor de Kerk, tot 1900 voor de Opera, arbeiden van 1930 af voor de film. Zij konden dwaas handelen, als zij het eenige afzetgebied weigeren dat hun een broodwinning verschaft. Doch te rekenen op muziek-drama's, die niemand honoreeren, monteeren en apprecieeren kan, zou voortaan onverstandig zijn.
De Parijsche Opéra echter bestaat, in hard graniet, evenals zoovele andere Opéra's. Men kan ze niet sloopen. Voor een ander doel is zij niet geschikt, behalve voor bioscoop. Het nationale prestige evenwel en ingewortelde gewoonten eischen nog, dat zij als Opéra bestendigd worde. Men zal Rouché dus drie millioen subsidie moeten toekennen, of men zal een andere Rouché moeten ontdekken, die honoris causa het geheele tekort draagt. Het répertoire zal elk jaar een beetje kleiner en het deficit een beetje grooter worden. Tot dit eenmaal stralend en verwarmend licht uitgaat als een kaarsepit.
[verschenen: 13 april 1932]