De scheppende vonk
Parijs, 23 Februari [1932]
Terwijl Charles Nicolle, de overwinnaar van den typhus, van Tunis verhuist naar Parijs, waar hij voortaan Medicijnen zal doceeren aan het Collège de France, komt van de drukpers de studie, welke hij ‘Biologie de l'invention’ noemde. Het is een groot werk in een klein formaat, dat deze maand verscheen bij Félix Alcan. Zooals de titel aanduidt, wordt erin gesproken over de voorwaarden, onder welke de uitvinding ontstaat, over de beste wijze om het heilige vuur der ontdekkers op te sporen, aan te wakkeren, te doen laaien, over het wezen der uitvinders, over hun psychisch mechanisme, over hun geestelijke hygiëne, over den tegenstand, welken zij ontmoeten in henzelf, in hun omgeving, in de maatschappij, over de godenschemering welke ook de Ontdekking en de Ontdekker, naar het schijnt, in een nabije toekomst tegemoet gaat.
Men is uitvinder, of men is het niet. Zonder twijfel, en ook Nicolle weet dit. Maar er zijn gesteldheden, welke de ontluiking van uitvinders bevorderen, andere, die haar belemmeren. De profeet, die hier in heldere, krachtige, soms brutale termen het woord neemt, heeft lang gewikt, alvorens zijn gewaarwordingen in schrift te brengen en zelfs al zouden wij op verschillende punten niet met hem accoord gaan, het is mogelijk, dat hij tot de raadgevers behoort, welke een voorzienig lot plaatste bij een tweesprong, waar wij de keuze hebben tusschen de goede en de slechte richting. Wat Nicolle zegt, raakt ons even rechtstreeks, als het Franschen raakt, Duitschers, Engelschen of Amerikanen. Wij hebben niet het recht om deze stem te verwaarloozen. Zij weerklinkt op een moment, dat wij alle uitvinders, die ons elke tien jaren dwingen om de installatie onzer industrieën te hernieuwen, naar den duivel wenschen. Voor deze paradox schrok Nicolle niet terug. Wij ook niet. Als dit geen argument is om te luisteren, wij houden in overweging, dat sinds 1923 de Ontdekking, de groote, essentieele Ontdekking stilstaat en als verlamd ligt.
De uitvinders-materie is onuitputtelijk en Nicolle gelooft niet, dat het menschdom haar ooit tot den bodem zal afwerken. Als echter de ontdekkingsstof onafzienbaar is, de ontdekking zelf is een wisselvallige, accidenteele daad, welke bijna geheel buiten contrôle valt van verstand en rede. Voor zoover zij niet gewoonweg geschiedt door de medewerking van het toeval, vloeit zij hoofdzakelijk voort uit de interpretatie, welke een zeker individu geeft aan een ontelbare malen geobserveerd feit. Alles komt er op neer om de portée te vatten eener zaak, welke we sinds eeuwen onder oogen hebben, en om er een juiste consequentie uit te trekken.
Naast verscheiden frappante voorbeelden van de onberekenbare omwegen, langs welke ‘het nieuwe feit’, het scheppend idee zich openbaart, citeert Nicolle uit eigen ondervinding de omstandigheden die hem brachten tot de ontdekking der besmettingswijze van den typhus. Daar het verhaal kans heeft om even beroemd te worden als de appel van Newton, zal ik het letterlijk vertalen.
‘Gelijk al degenen, die sinds lange jaren het Mohammedaansch hospitaal bezochten van Tunis, zag ik elken dag in de zalen typhuslijders, liggend naast zieken, die aangetast waren door de meest verschillende kwalen. Gelijk mijn voorgangers was ik de dagelijksche, achtelooze getuige van het zonderlinge verschijnsel, dat die, ten overstaan van een in de hoogste mate besmettelijke ziekte, zoo afkeurenswaardige samenhooping, nochtans geenszins door besmetting gevolgd werd. De bed-geburen van een typhuslijder liepen zijn ziekte niet op. En van den anderen kant constateerde ik gedurende epidemische vlagen bijna dagelijks de besmetting in de Arabische dorpen, in de stadswijken en tot bij de hospitaal-bedienden, die belast waren met de ontvangst der binnenkomende zieken. De dokters, de verplegers, besmetten zich op het platteland, doch geenszins in de ziekenzalen.
Op een dag, een dag als alle andere dagen, op een morgen, vervuld ongetwijfeld van het enigma der besmettingswijze van den typhus, zonder er echter bewust aan te denken (daarvan ben ik heel zeker) wilde ik het hospitaal binnengaan, toen een menschelijk lichaam, aan de bovenste treden liggend van het portaal, mij deed stilhouden.
Het was een gewoon schouwspel, om arme inboorlingen, aangetast door typhus, delireerend van koorts, met wankelende stappen den ingang tot het toevluchtsoord te zien naderen en bij de laatste schreden uitgeput te zien neervallen. Zooals gewoonlijk stapte ik over het neergestrekte lichaam heen. En op dat juiste moment, werd ik getroffen door den lichtstraal. Toen ik een oogenblik later het hospitaal binnenging, had ik de oplossing van het probleem. Ik wist, zonder dat het mij mogelijk was eraan te twijfelen, dat er geen ander bestond en dat die 't was. Dat uitgestrekte lichaam, de poort waarvoor het lag, hadden mij eensklaps de barrière getoond voor welke de typhus ophield. Om zich daar op te houden, om in Tunis onschadelijk te worden zoodra hij het bureau der opneming voorbij was, terwijl hij zich over den ganschen omvang van het land besmettelijk toonde, was het noodzakelijk dat de besmettingsfactor dat punt niet overschreed. Wat nu gebeurde er op dit punt? De zieke werd er ontdaan van zijn kleeren, zijn ondergoed, geschoren, gewasschen. Iets dus, wat vreemd aan hem was, iets wat hij op zich droeg, in zijn linnen, op zijn huid, veroorzaakte de besmetting. Het kon niets anders zijn dan de luis. Het was de luis. Wat ik den vorigen avond niet wist, wat geen van allen, die den typhus sinds het begin der geschiedenis gadesloegen (want de ziekte gaat terug tot de vroegste tijden van het menschdom) gemerkt hadden, de onbetwistbare, vast-en-zekere, onmiddellijk bruikbare solutie van het overbrengingsprobleem, was mij geopenbaard.’
Zoo gebeuren de ontdekkingen. In een staat van illuminatie, van inspiratie, van kortstondige onevenwichtigheid, die het brein verlicht als met een bliksemflits. Alleen de gepredestineerde kan ze doen. Het is geen bezwaar, wanneer hij intelligent is, maar een genie kan desnoods ignorant zijn meent Nicolle. Van de drie hoofd-groepen der menschheid, blanken, zwarten en gelen, levert alleen de blanke groep degenen, die tot de inventie, tot de ontdekking zijn voorbeschikt. Noch de negers, noch de Turken, noch de Mongolen of de Chineezen, hebben op dit gebied iets geleerd, iets verworven door ons contact. Onder blanken schijnen recente, niet al te sterk contrasteerende vermengingen van zoogenaamde ‘rassen’ of ‘naties’ de ontluiking van gepraedestineerden te bevorderen. Maar dat deze bevruchters uitsluitend Germanen zouden zijn, of Ariërs, volgens de stelling van Gobineau en alle van dezen Franschman afstammende racisten, houdt Nicolle voor een onwetenschappelijk, onbewijsbaar verzinsel.
Wanneer nu de toekomstige ontdekker onder ons geboren wordt, welke opvoeding zullen wij hem geven, hoe zullen wij hem scholen? Neutraal en volledig. Zoo weinig mogelijk bagage tot den leeftijd, waarop het kind zijn bestemming gaat kiezen. Geen specialiseering. Bij voorkeur klassieke, humanistische studies. Waarom? Omdat zij tot niets dienen, geest en hart evenwel op ongeëvenaarde wijze vormen, alle horizonnen openlaten voor elke verdere ontwikkeling, en een basis leggen, waarover men zich sedert drie eeuwen niet te beklagen heeft. In welke samenleving zal de uitvinder het best gedijen? In een maatschappij, die eenige speling laat voor originaliteit, voor individualiteit, voor de onevenwichtigheid eener paar seconden. In een maatschappij, welke niet overmatig gestandaardiseerd, gerationaliseerd, genivelleerd, geïndustrialiseerd, gemechaniseerd is. In een maatschappij waar de vrouw haar biologische roeping trouw blijft, een maatschappij, welke zich niet langzaam zelfmoordt in een vrijwillige steriliteit der gepraedestineerde klassen.
‘De Franschen moesten dit begrijpen’, meent Nicolle. En we mogen hopen, dat de Franschen dit zullen begrijpen. Maar als ze 't niet ter harte nemen, laat dan tenminste de rest van Europa trachten het te doen. Wij staren ons blind op een eventueelen oorlog, op sociale, economische, politieke moeilijkheden. Wij hebben geen ongelijk. Doch dringender en ernstiger plichten roepen ons. De ‘Biologie der Ontdekking’ is ook de biologie der letterkunde, der schilderkunst, der muziek, der architectuur, kortom: der negen muzen. De doodelijke stilstand dreigt niet alleen onder uitvinders. Als hij echter alleen maar dreigde onder uitvinders, hoe zouden wij er binnen vijftig jaar aan toe zijn, wanneer in alle hoeken der wereld onze voorsprong is ingehaald? Want als zwarten en gelen niet kunnen scheppen, zij kunnen uitstekend imiteeren.
Lees dit boek, dat honderden levenskwesties aanroert. Sinds de Renaissance werden de behoeften en de functies van ziel en geest niet zoo scherpzinnig geanalyseerd. En wie weet? Misschien is het voor de toekomst een even weldoende revelatie als de lichtstraal, welke Nicolle ten deel viel onder de hospitaal-poort van Tunis
[verschenen: 18 maart 1932]