Claude Debussy
Parijs, 31 Januari [1932]
De intieme documenten betreffende Debussy, vooral uit de jeugd en uit de eerste tijd van den hervormer der muziek, zijn schaarsch. Hoewel er verscheiden goede biografieën over hem bestaan, van Louis Laloy, van Léon Vallas, van Maurice Boucher, wisten wij zeer weinig aangaande den alledaagschen mensch, die de maanden, die hij besteedde met het scheppen van de ‘Après-midi d'un faune’ of van ‘Pelléas’, niet doorbracht op den Berg Parnassus, maar tusschen de muren van Parijs, in een bepaalde straat en een bepaalde kamer. Men schilderde den officieelen, conventioneelen Debussy, die gespeeld wordt in concertzalen en over wien men studies schrijft. Dit is zeer nuttig. Maar het is lang niet onnuttig om te vernemen, dat Beethoven de koffieboonen telde, omdat hij zijn huishoudster verdacht ze te gappen, en dat Wagner dure rekeningen had bij luxueuse kleermakers. Als dit ons niet inlicht over hunne muziek, het houdt hun figuren levend. Een reeks anecdoten is daarenboven dikwijls een juistere aanwijzing omtrent het moreele karakter van een componist, dan een reeks symphonieën, en soms een onthulling, waarvan hij meer schade of voordeel ondervindt, dan door de oprichting van een standbeeld.
De Debussyaansche lacune wordt dertien jaar na zijn dood (hij stierf in maart 1918 tijdens het groote Duitsche offensief) aangevuld door René Peter, die hem vertrouwelijk gekend heeft van zijn obscuur begin af, tot aan het rijzen van den roem, dat was langer dan twintig jaar, en die het voorrecht had als kameraad met hem om te gaan. René Peter zelf is een der overblijvenden van het verdwijnend ras der boulevard-schrijvers, die de luchtigste komedie niet konden samenflansen, zonder de hulp van een tweede of derde. Hij stond maatschappelijk een aantal trappen hooger (zijn familie had een loge in de Opera) dan de zoon van den spoorwegbeambte der Chemins de Fer du Nord, die de Nocturnes zou componeeren, en als kind leerde hij Debussy reeds kennen bij verwanten, waar deze pianolessen gaf. Het pleit voor zijn intuïtie, dat hij in ‘den zwarten jongen man met den Assyrischen baard en het waterhoofd’ reeds vroeg een buitengemeene, fascineerende natuur bevroedde en dat hij intelligent genoeg was, om zich aan hem te hechten. Voor de rest is hij een oppervlakkige geest, met wien Debussy den omgang onderbrak, toen hij zijn zelfstandigheid veroverd had. Doch juist die oppervlakkigheid heeft hier een bijzondere waarde en beteekenis. Men zegt dat niemand groot is voor zijn kamerdienaar. Dit hangt veel af van de opmerkingsgave der huisknechten. Maar als de dienaar zijn meester niet groot ziet, in de meeste gevallen ziet hij hem echt.
Het Debussysme in zijn ongunstigste en mondainste uitingen werd een voortreffelijk hulpmiddel, om een muziek te verbreiden, die overal tegenstand ontmoette, en als zoodanig was 't misschien een noodzakelijk kwaad, doch het berustte op een fundamenteel misverstand en stemde geenszins overeen met het wezen van hem, die het ontketende. Debussy leed eronder en een korte dialoog getuigt daarvan op frappante wijze. ‘Hoor eens, Claude’, zei René Peter hem bij een van hun laatste gesprekken, ‘laat mij je bekennen, dat de Debussysten me ergeren.’ - ‘En mij dan’, antwoordde Debussy, ‘mij maken ze kapot.’ Het was een beetje sterk gesproken, want zijn werk overleefde tenslotte de voorbijgaande mode. Maar Claude de France, zooals d'Annunzio hem noemde, met een tegelijk prinselijke en gratievolle naam, moet het in den grond van zijn hart gevoeld hebben als een langzame moord, dat lieden voor wie het artificieele en de affectatie een tweede natuur waren geworden, lieden die hij immer met zorg ontweken had, zijn kunst en zijn psyche annexeerden in een paar saletjonkerige formules, welke in een ommezien even academisch werden, even machteloos als alle andere recepten, en die hem tot overmaat van ellende een etiket van ontaarding en anarchie opdwongen, dat hij verafschuwde. Hij kon echter niet aan hen ontkomen. Om ze te vermijden had hij nimmer beroemd moeten worden tijdens zijn leven.
Van de talrijke, en voor 't meerendeel onbekende portretten, welke René Peter schetste in vijftien hoofdstukken, welker titels ontleend zijn aan de werken van Claude, is er geen enkel, dat deze conclusie niet overvloedig bevestigt. Hij mocht vrouwen, die zich schminkten, niet lijden en gedoogde hoogstens een vleugje poudre de riz. De vrouwen-silhouetten, die door deze schetsen dwalen, Gaby met de groene oogen, gezet en discreet, toegewijd in de armoede, zich nederig schikkend in elk lot, Lily, tengere couturière uit de provincie, verliefd tot aan den dood (als zij wijken moet voor een mededingster schiet zij zich een kogel onder 't hart en mist zich op 't nippertje), in wier nabijheid hij Pelléas componeerde, deze gezellinnen uit de vruchtbaarste perioden van zijn leven, hebben niets moderns, niets buitensporigs.
Was Debussy trouwens ooit modern? Hij sprak met piëteit van ‘mijn oud-oom Mozart’. Toen hij in Der Fall Wagner Nietzsche's hymne gelezen had op de aangrijpende eindphrase van Carmen, zette hij zich aan de piano, zong ‘C'est moi qui l'ai tuée, ma Carmen adorée’ en zei: ‘iets van deze emotie heb ik ook willen leggen in mijn muziek.’
Claude wilde de muziek hernieuwen; hij dacht er nimmer aan om de ziel te hernieuwen. Hij wist te goed dat de ziel onhernieuwbaar is, eeuwig en stationnair. Zijn geprefereerde schrijvers waren Balzac en Dickens, in wie hij echo's vond van Sophocles. Zijn stem begaf hem, wanneer hij luidop het slot las van Dombey. Hij was bijgeloovig als het volk en kon nooit een bont paard voorbij gaan zonder te mompelen ‘Cheval pie, donne-moi des louis’, maar had een hekel aan anticlericalen. Hij koesterde een passie voor leg-kaarten en wanneer een partij hem gelukt was zei hij: ‘Ziezoo, nu heb ik mijn hersens in orde.’ Zijn kleur was groen, bleek-groen, blad-groen, smaragd-groen, die hij doorvoerde in zijn behangsel, zijn das en zijn wandelstok. Hij was dol op katten en prenteboeken. Wanneer hij goed gedineerd had, placht hij te zeggen (twintig jaar voor den oorlog!): ‘Dat zullen tenminste de Pruisen niet hebben!’ Hij hield van onnoozele grappen, verhaspelde met een jongensachtige pret de woorden en had naïeve manieën. Elken avond kocht hij ‘Le Temps’ aan dezelfde kiosk met hetzelfde galante compliment voor de verkoopster. Het bracht hem tot vertwijfeling, wanneer de vier pooten van zijn fauteuil niet precies in de vier holten stonden, die ze in 't tapijt gedrukt hadden. ‘Wou je van mijn tapijt een zeef maken’ riep hij René Peter toe, die het meubel per ongeluk verschikt had, en hij toonde hem, hoe men zich voor een bureau kon zetten, zonder den stoel te verplaatsen. Van elk pakket peuterde hij geduldig de touwtjes los zonder ze door te snijden.
Een der teekenendste en charmantste episoden is het bezoek aan zijn vader, wanneer Claude gedecoreerd is. De spoorwegbeambte, die zijn zoontje op goed geluk naar het conservatorium had laten gaan en hem veertig jaar zag worden, zonder de verwachte successen te behalen, was gepensionneerd en woonde buiten Parijs in een huisje met een tuintje. Claude wilde den ouden heer zijn late vreugde niet onthouden en begaf zich in den vroegen morgen met het lintje in het knoopsgat naar de ouderlijke woning. De vader was juist bezig schoenen te poetsen. Een schoen in de eene, den borstel in de andere hand, twee tranen langs de wangen, viel hij Claude om den hals en diende hem met schoen en borstel vroolijke porren toe in den rug. Het tafereel is lichtelijk clownesk. Men zou 't echter ten voorbeeld kunnen stellen aan de ontelbare ‘moderne’ kinderen, die zonder genieën te zijn, zich inbeelden dat een hemelsbreede ruimte hen scheidt van de ouders. Debussy, hoewel op astronomische afstanden levend van zijn vader, had niet deze pretenties. Hij zag zonder moeite den band.
Als de familiare bladzijden van René Peter, waar alle beroemde figuren defileeren uit het begin dezer eeuw (Pierre Louys, Maeterlinck, Marcel Proust, Eric Satie, André Tardieu etc.) bij den musicus en bij den leek het besef wekken, dat een bewonderenswaardige en nieuwe kunst ontsproten is op een basis van natuurlijken, ongekunstelden eenvoud, van gewoon menschelijke spontaneïteit, dan bewijzen zij Debussy een dienst, waarover hij zich in de Elyseesche Velden stellig zal verheugen en die men met reden mag beschouwen als een gelukkige rechtvaardiging.
[verschenen: 2 maart 1932]