Consonanten
Parijs, 29 Jan. [1932]
Er was een zoodanige toeloop voor de Ravel-avond, waarop het pianoconcert van de Baskische meester zijn eerste uitvoering zou beleven, dat honderden melomanen en de critici van bijna alle bladen de deuren gesloten vonden. In de Salle Pleyel ontwaarde men tusschen drie duizend samengepakte hoorders geen vierkante decimeter meer van den vloer en met een menigte collega's bevond ik mij onder de geweigerden. Wij verwenschten de organiseerders, die achtenswaardige en onmisbare lieden als muziek-recensenten een zoo zure kool stoofden. Wij hadden niettemin den moed om met bewondering een feit te staven, waarop geen sterveling verdacht bleek: in onze ijzeren eeuw wordt de presentatie van een werk, dat niemand hoorde en dat zonder reclame was aangekondigd, nog beschouwd en gevierd als een luisterrijk evenement, waarvoor zich alle naties interesseerden van den aardbol. Wij waren het er hartstochtelijk over eens, dat Maurice Ravel deze eer en deze aandacht verdiende.
Met Richard Strauss is hij de laatste overlevende uit een geslacht van titanen, welks oorsprong verloren ging in den nacht der tijden en die in de onafgebroken rij hunner voorvaderen een Bach tellen, een Rameau, een Gluck, een Mozart, een Beethoven, een Wagner, een Debussy. Inderdaad, wanneer men even rondkijkt over de wereld, ontwaart men alleen nog Strauss en Ravel, die precies weten wat ze willen en die hun vak verstaan. Hun vak verstaan als meesters, zooals vanzelf spreekt. Zonder tasten, zonder aarzelen, zonder zichtbare inspanning, zonder dubieuze probeersels en bij wie de klank nauwkeurig correspondeert met de bedoeling. Desnoods zou men hun Igor Strawinsky nog kunnen toevoegen, hoewel deze, van een absoluut standpunt beoordeeld, reeds kwakkelig aandoet en klinkt alsof hij een barst verbergt. Neen, als Ravel en Strauss de ondermaansche harmonie verwisselen voor de harmonie der sferen en als de toestand inmiddels ongewijzigd blijft, zal men in de universeele muziek geen meester kunnen aanwijzen. Sinds eeuwen - sinds 1200 ongeveer - gebeurde dit niet. Sinds eeuwen had men een opvolger of opvolgers. Nooit zag men een zoo erbarmelijke verarming, ondanks duizenden conservatoria en scholen. Wij troostten ons met het vooruitzicht, dat men over een week Ravel's concerto voor den tweeden keer ging uitvoeren in het Théâtre des Champs-Elysées, bij Pasdeloup.
Ook hier troffen wij een stampvolle zaal. Doch wij traden binnen en het werd ons duidelijk, waarom een faam van verrukking dit meesterwerk omzweefde. Ravel's muziek was altijd in hoogen graad tonisch. Tonisch natuurlijk in den zin van versterkend, opwekkend en geneeskrachtig. Men behoeft haar niet te bevatten, noch te doorvoelen om het effect te ondervinden harer weldadige uitstrooming. Zij roert nimmer tot tranen, maar als zij zacht klinkt, kalm en elegisch, voert zij den geest naar regionen, op de grens eener wonderlijk teere helderheid en transparante, ijle schaduwen, waar alles wat het gemoed zou kunnen verwarren geweerd is, waar alles af- en aanvloeit met een stille geleidelijkheid, die onverstoorbaar schijnt, en waar men bevrijd van elke kwelling, zelfs van elke mogelijkheid van kwelling, uitrust als in zalige, hemelsche onbewustheid. Het is veel moeilijker dan men over het algemeen denkt, om deze quasi ongevoelige, en tòch gevoelige stemmingen te componeeren: de verveling en de leegte stellen bij iedere maat een hindernis die slechts met zeer vaardige hand kan worden weggeruimd.
Ravels muziek voert ook nimmer tot extases, bij welke hoorders, orkest en ruimte bevangen lijken als in een alles trotseerende, alles overrompelende opwelling van gloed. Maar als zij luid klinkt en bewogen en snel en bijna niet te achterhalen, vermijdt zij wederom elke toespeling of elke uitwijking, die den indruk zou kunnen wekken, dat deze voortstuivende tonen, klanken, rhythmen en melodieën, niet geordonneerd zijn door een maker wien de volstrektste macht gegeven werd over beweging, vaart en geweld. Het electriseerende, het verlevendigende, het tot de opperste behaaglijkheid aanwakkerende klimaat van Ravel ontstaat ook hier door de uitschakeling van alle oorzaken, welke den gang zouden kunnen remmen, het besef van souvereine vrijheid en volmaakte securiteit zouden kunnen verzwakken. Hij schrijft geen muziek waaraan emotioneele hoedanigheden ontbreken. Doch uit de scala der aandoeningen schrapte hij elke gewaarwording die niet vereenigbaar is met een ideaal-onafhankelijken, onbeperkten mensch. Het hart wint niet bij deze amputatie. De muziek echter verwerft een accent van gezondheid en levenslust dat verkwikt als een goede medicijn en de vitaliteit verdubbelt.
In zijn driedeelig pianoconcert plaatste hij zulk een periode van rimpellooze rust tusschen twee zulke roezen van elementaire, als bronnen borrelende vreugde. Nooit hoorde ik een concerto, dat mij zoo kort leek, ofschoon 't een half uur duurde en de gansche finale gebisseerd werd. Hoewel er slechts tien blazers en een harp samenspelen met het strijkquintet, zag ik ook nimmer een orkest dat mij zoo vol toeklonk. Het motivisch materiaal is bij Ravel nooit bijzonder belangrijk, maar de eerste maten trilden nauwelijks weg, of men had de overtuiging dat hij zijn doel even veilig zou bereiken zonder thema's.
Zelfs bij de lange, eenvoudige, zangerige en sereen gewelfde melodie, waarmee de solo-piano het adagio inzet, en die later als uit de verte wordt overgenomen door den Engelschen hoorn en andere instrumenten, krijgt men niet de impressie van een melodie, doch veeleer van een zeer loutere atmosfeer of van een gemoedsgesteldheid, die een onzegbaren vrede met zich draagt. Het begrip muziek wordt in dit Concerto zoo volledig overwonnen door een direct zintuigelijk contact van bijna magischen aard, dat men nauwelijks de noten volgt, of de rhythmen of het orkest.
Van het begin af vibreert men werktuigelijk op de cadans der klanken. En wanneer het werk evenveel en dikwijls dezelfde muzikale problemen stelt als de weerbarstigste experimenten van Schönberg, als de betwistbaarste composities van Strawinsky of Milhaud, bij Ravel merkt men geen ogenblik het probleem, noch zijn oplossing. Waar hij drie verschillende toonsoorten gelijktijdig combineert, klinken zij bekoorlijk als terts van Rossini of Mozart. Met een weergaloos meesterschap leidt hij ons over het slappe koord der gewaagdste accoorden en toonverbindingen. Men duizelt geen seconde. Het idee van onveiligheid zelfs is buitengesloten. Men moet de dissonanten, de tegenstrijdigste ingrediënten van klank en timbre zwart en wit gedrukt zien op de vijflijnige notenbalken om er aan te gelooven.
Alle moeilijkheden zijn hier overwonnen, ook de technische gevaren eener buitengewoon lastige pianopartij. Ik weet niet, of men na enkele jaren de episodische glissando's van de bazuin, hoorn en trompet eener overigens vlekkelooze partituur niet zal aanmerken als smetten die te opdringerig herinneren aan den jazz. Ik vrees het. Maar het vreemdst is niet dat Ravel die barokke uitvallen noteerde. Het vreemdste is, dat zij den stroom van levend water nergens stuiten. Zoo onweerstaanbaar stuwt de drijvende energie welke men dionysisch of bacchantisch moet noemen, daar men tevergeefs zoekt naar een beteren naam voor dezen zeldzame impuls.
Marguerite Long speelde het concerto met een volleerde virtuositeit, doch met een aanslag dien men soepeler en kleuriger kon wenschen. Ravel dirigeerde zeer slecht. Hij is grijs geworden als een zilvermeeuw en bruin-rood als een baksteen, doch teekent nog altijd zijn automatische, houterige en hortende gebaren in de lucht. Er bestaan echter zooveel uitstekende dirigenten die gebrekkig componeeren dat men met genoegen een enkelen uitstekenden componist verontschuldigt, die gebrekkig dirigeert. Voor een goed orkest kan men zoo dwars de maat slaan als men wil. Het schaadt niets.
Op dezelfde uitvoering hoorde men de Japansche zangeres Ayako Ogino. Zij verscheen nationaal gekapt, in een lila kimono, met den traditioneelen strik op den rug en op hooge, gevlochten sandalen. Zij ontving haar opleiding in Japan, bezit een even goed gevormde stem als een leerlinge van het Parijsche conservatorium en zong in 't Japansch. Zij introduceerde een jongen Japanschen componist van zes-en-twintig jaar die al zijn studies maakte aan de muziekschool van Tokio, even goed componeert als een Prix de Rome van Parijs, als de leerling eener Hochschule van Frankfort, München of Berlijn, en tienmaal beter dan de discipelen van Noord-Amerikaansche, Zuid-Amerikaansche, Australische, Italiaansche, Spaansche en Engelsche conservatoria, plus de muziekscholen van ettelijke andere landen.
Hij is misschien geen genie, de heer Kunihiko Hashimoto, maar op zes-en-twintigjarigen leeftijd kan men het nog worden en ik zou een musicus niet durven oordeelen naar ééne compositie. Voor een natie echter die pas in 1868 de Westersche civilisatie adopteerde, zijn deze compositie en deze toegejuichte zangeres uiterst merkwaardige, haast miraculeuze resultaten.
Zonder verderen commentaar zou men hierbij willen zeggen.
Neen, niet zonder commentaar. De Japansche zangeres en componist kwamen zichtbaar uit het rijk, waar men verlangt ‘zevenmaal te sterven en zevenmaal herboren te worden voor zijn land’. Kunihiko Hashimoto gaf ons een les: hij componeert modern en zelfs verdienstelijk modern. Hij versmaadt het evenwel, om te componeeren als een neger. Hij componeert Europeesch. En ook Ayako Ogino gaf ons een les: In Parijs zingt zij Japansch van een Japansche componist. Menige Hollandsche zangeres en menige Hollandsche dirigent toont deze kloekheid niet voor Hollandsche componisten, ofschoon zoowel Hollandsche dirigenten, zangeressen als componisten onder hun nationale voorvaderen de doorluchtigste namen tellen van het muzikale heelal.
Dit laat ik gaarne zonder verderen commentaar. Het spreekt boekdeelen. Wat zeg ik: Bibliotheken...
[verschenen: 25 februari 1932]