Anders dan anders
Parijs, 27 Januari [1932]
Onder degenen die de bioscoop verhieven tot de orde van ‘Zevende Kunst’ was Jean Cocteau altijd een der eersten en der ijverigsten. Daar er negen Muzen zijn, die van oudsher haar bezigheden hebben (de Zevende, Polymnia, protegeert bij voorkeur de lyrische poëzie), kon ik deze rangschikking nimmer begrijpen, en wijl niemand me een verklaring wist te geven, zoek ik nog steeds naar de reden, waarom de gefotografeerde rolprent, die geen enkele verwantschap bezit met het lierdicht, genummerd werd met een getal, dat doorgaat voor mystiek, sinds de regenboog zijn zeven kleuren uitspreidt. Elk ander cijfer zou ongetwijfeld even willekeurig geweest zijn van het moment af, dat men geen tiende Muze wenschte aan te stellen. Maar waarom juist de heilige, de occultistische en hiëratische Zeven, terwijl er sinds zoolang reeds, meer dan zes kunsten bestaan? Hier steekt een raadsel achter. Als ik het niet doorgrondde en oploste, ik voel tenminste, dat het een raadsel is, na de film aanschouwd te hebben, die Jean Cocteau vervaardigde tot veler vermaak en aan welke hij den titel gaf van ‘Het Bloed eens Dichter’ - ‘Le Sang d'un Poète’.
Het duurde lang, alvorens hij ons rijp genoeg achtte om deze cinematografische revelatie te ontvangen. Al een jaar terug werd het meesterstuk geproefdraaid op een studio in de buurt van Parijs en door kennissen met ophef aangekondigd. Een film van Jean! Denk even. Zijn vriend Jean Desbordes, ex-scheepsmaatje van het Ministerie van Marine, vertolkte een der hoofdrollen. Authentieke leden der Fransche aristocratie, o.a. een comte de Noailles, hadden meegewerkt om der wereld te toonen, wat een aristocraat is, wien waschecht blauw bloed door de aderen stroomt.
Na lang beraad werden wij dus rijp bevonden voor ‘Le Sang d'un Poète’. Films verouderen snel, zelfs films, die nimmer werden afgerold, en 't lijkt bijna normaal, dat de auteurs, na vruchtelooze onderhandelingen met een dozijn bioscopen, die het product niet wilden, plotseling besloten, dat hun chef-d'oeuvre geen maand meer kon wachten. Zoodra het Théâtre du Vieux Colombier vrij kwam, waar de Compagnie des Quinze een oratoriumachtige Bataille de la Marne had opgevoerd van André Obey, welke men moeilijk kon afkammen wegens het exalteerende van het onderwerp en nog moeilijker kon prijzen, wegens de middelmatigheid van de bewerking, zoodra de Quinze den boer opgingen met deze nobele mislukking, spande men een wit doek over het gordijn. De Vieux Colombier met haar loges als schaapskooien, haar gore, vlakke wanden, haar harde, enge, vurenhouten stoelen was altijd een uitverkoren oord om de standvastigheid van de geïnitieerden te beproeven door een avond-marteling van drie uren in de onherbergzaamste, kaalste schuur der aarde.
Ik weet niet, of het mogelijk is, om den inhoud van Cocteau's film te vertellen. Maar wijl ieder een groote neiging heeft tot precisie, dunkt mij dat een vage karakteristiek nooit kan bevredigen. Wij houden van volledige inlichtingen. Wij weten gaarne nauwkeurig, wat er gebeurde, zelfs op een scherm. Ik zal bijgevolg alle krachten inspannen, om nonsens te schrijven. Want als het misschien interessant is, het is bij uitstek mal en onsamenhangend tot een graad, welke niet elken dag bereikt wordt.
Een jong mensch, naakt tot den gordel, gecoiffeerd met een achttiende-eeuwsch staartpruikje en het merk der vijf-puntige ster (de signatuur van Jean) op den linker schouder, teekent een portret in een totaal ongemeubileerde kamer. Hij heeft last met den mond, wat ook aan Leonardo da Vinci overkwam. Dat is geen bezwaar. Door een onopgehelderd toeval, wondt hij zich in den palm der hand, en zie, de wonde wordt een mond. Lange minuten bekijkt het jonge mensch hem vol bewondering en nieuwsgierigheid. Hij wascht hem onder de kraan. De wond prevelt, hijgt, en vertolkt een merkbaren lust tot spreken. Zij kermt: Lucht, lucht! Hij opent een raam en houdt den hand-wondmond buiten. Hij gaat voort met jammeren. De teekenaar, eensklaps beeldhouwer geworden, krijgt een inspiratie en drukt de gewonde hand op het gelaat eener kalkwitte vrouwen-statue. Haar mond neemt den vorm aan der wond (een beetje vulgair-sensueel), zij wordt springlevend evenals Pygmalion, en geeft den jongen man, die blijkbaar een uitweg zoekt, den raad, om door een spiegel te springen, evenals in de films onzer prille jeugd, omstreeks 1905. Deze diepzinnige, maar uiterst langzame tafereelen worden afgewisseld door draaiende hoofden, gevlochten uit messingdraad. Ze zijn vermoedelijk het symbool van het draaiend hoofd des dichters.
Hij doet 't, springt door den spiegel als een clown en komt terecht in een corridor van 't Hôtel des Folies Dramatiques, waar de schoenen wachten in de rij. De jeugdige virtuoos zet zich in positie voor de sleutel-gaten. In kamer 17 wordt een Mexicaan gefusilleerd. In kamer 18 prepareeren Chineesch pratende handen een opiumpijp. In kamer 19 wordt een klein meisje, volgehangen met belletjes, in 't gauwdieven onderwezen door een magere helleveeg en door een karwats; het kind vlucht op den schoorsteen en vandaar naar het plafond, waar zij zweeft als in een film van 't jaar 1900. Kamer 20 is de cel van een hermaphrodiet. Een canapé. Boem, zegt de gramofoon met muziek van Auric en er verschijnt een romp op de canapé. Boem, een arm; boem, een hoofd, boem, beenen en de rest. Boem, en de gelokte hermaphrodiet licht een tipje op van haar rokje. We bespeuren een bordje met het opschrift: levensgevaarlijk. De grap is, zooals gij haar belieft te vinden. Wij hebben erom gelachen. Maar de jonge dichter keert terug door den spiegel, die opnieuw breekt en schiet zich voor den kop. Langs den slaap veroorzaakt de revolver een vijfpuntige ster, waaruit bloed gulpt. Het bloed wordt een lauwerkrans. De poëet is echter alles behalve getroost met dit embleem van den roem. Hij zegt een paar malen op de onwelvoegelijkste wijze sch..t, rent weg en hamert Pygmalion tot gruizels.
Het vervolg speelt in den winter. Jongens bekogelen elkaar met sneeuwballen. De aardigste, een evenbeeld van Jean, wordt door een projectiel in het midden van 't gelaat getroffen, en valt bewusteloos neer. Het bloed gutst uit de bleeken mond op de blanke sneeuw. De bende boefjes pakt harteloos de biezen. Op beijzelde balcons - balcons als loges van een theater - zet zich een deftig gezelschap in evening dress en applaudisseert. Beneden, in de sneeuw, spelen een charmante, gedecolleteerde jonge dame en een fashionable jonge man in rok, een eindelooze partij kaart. Aan hun voeten ligt het gewonde jongetje en bij wijlen klokt een gulp bloed uit de stervende lippen. Jongetje en jonge man zijn vermoedelijk tweelingen. ‘Je hebt harten aas niet, je bent een verloren man’, oppert de blonde dame. Een sluwe hand, neergelaten uit den hemel, grabbelt in de kaarten en verwisselt de aas met schoppen zeven. De aristocraten, gegroepeerd rondom een soort van Nero, applaudisseeren op hun beijzelde balcons. Een zwartglanzende, poedelnaakte neger, met vleugels van waterjuffers op den rug gebonden, daalt af van een sneeuwige wenteltrap, raapt het zieltogende knaapje op en brengt het in huis. De jonge man zonder harten aas schiet zich nogmaals voor den kop en wederom gulpt het bloed. De beijzelde beau monde juicht toe. De blonde en charmante partnerin verandert in het kalkwitte beeld, alias Pygmalion, doch draagt voor dezen keer pikzwarte handschoenen tot de ellebogen, volgens de mode van twee jaar her. Zij treedt naar voren, plotseling vergezeld door een statige en mollige koe. De horens van de koe worden als bij tooverslag een lier, terwijl het herkauwend dier spoorloos verdwijnt. Het witte beeld met de mond-wonde rijst op een wolk naar hoogere sferen, begeleid door draaiende hoofden van messingdraad. Toen kwam de olifant en het verhaal was uit.
Wat een bloed, wat een bloed! En wat een banaliteiten! Alsof wij niet wisten, dat men drie keer, dertig keer, drie honderd keer moet sneven, alvorens de juffrouw die onze scheppende gedachten belichaamt en met wie wij een partij op leven en dood spelen, ons in genade aanneemt. Nochtans: de werkelijkheid is veel minder erg, dan dit orakelend en bloederig melodrama. Jean Cocteau slaat er zich uitstekend doorheen. Wanneer 't hem niet lukt om met geld, met opium, met een bloedend hart en met medewerking van authentieke aristocraten een draaglijke film te fabriceeren, waarbij het publiek zich niet smoorlijk verveelt en waarin iets nieuws wordt uitgedrukt, dan ligt het niet zoozeer aan de gesteldheid onzer planeet, als wel aan zijn talent. Hij moet nog ervaren, dat men een massa goede bedoelingen kan hebben, zonder een greintje genie, of iets wat daarop lijkt. Doch is dit een reden om zich het leven te verbeelden als een Golgotha?
De directeur die dit schouwspel organiseert, had een inval, welke hem meer profijt oplevert dan ‘Le Sang d'un Poète’. Hij vertoonde ter afwisseling van Cocteau's symbolische draak een Amerikaansche film uit het tweede jaar van den oorlog, getiteld: ‘De mysteriën van New-York’. De zaal heeft geschud van 't lachen. Ieder bioscoop-exploitant, die geen weg weet met zijn programma, kan men zoo'n terugblik aanbevelen als een goudmijn. Onder alle kunsten is de ‘Zevende Kunst’ de eenige, welker het verleden iets onbedwingbaar komieks afstraalt, vooral, wanneer zij drama's vertolkt. Wanneer de makers der Mysteriën van New-York met opzet potsierlijk en koddig hadden willen zijn, dan zouden zij de effecten niet beter hebben kunnen berekenen. Men staat er verstomd van, dat deze eenmaal beroemde en serieuze film pas zestien jaar achter ons ligt. Men zou zeggen: zestien eeuwen. Van dit standpunt beschouwd is 't bepaald jammer, dat Jean de eerste opvoering van zijn werk verhaastte. Vandaag zucht men of lacht men in stilte bij 't Bloed eens Dichters. Omstreeks 1950 zal men bulderen, gieren en schateren.
[verschenen: 29 februari 1932]