Het goud
Parijs, 21 Januari [1932]
Wederom begint het goud in tonnetjes en kisten te reizen over den Oceaan en door de lucht. De passagiers der vliegmachines zetten achteloos hun voeten op een rechthoekig voorwerp, dat lijkt op een tankje en weten niet dat zij steunen op een fortuin. Maar als de piloot een noodlanding moet doen, roept de radio heinde en verre de marechaussees te zamen op motorfietsen en in auto's. Van Le Bourget tot aan de Bank in de Rue de la Vrillière wordt het geëscorteerd door karabijnen als een tyran, tegen wien men op iederen straathoek een aanslag vreest. Het werd gedolven uit de mijn, om bedolven te worden in een onderaardschen kelder. Een deur, zwaarder dan de torens der pantserkruisers, valt suizend dicht achter den schat, die dag en nacht bewaakt wordt door de electrische oogen van infra-roode stralen, waakzamer en alziender dan Argus.
Als Amerika geen genade schenkt, waarom zou Europa, waarom zou in casu Frankrijk genade schenken? Als de Yankees harder zijn dan graniet, waarom zouden de Franschen zich laten beuken als stokvisch? Als men in Washington en New-York de bot vergalt, waarom zou men haar eten in Parijs? Van 1919 af is Frankrijk door de Vereenigde Staten kwajongensachtig bedot, gehoond, geminacht, belasterd, misprezen, geplukt en uitgeschud.
Zij waren verwend, de Yanks, door de heeren Klotz, wien zij voor tien milliard ouden rommel in de hand stopten, door Clemenceau, dien zij paaiden met Wilsoniaansche beloften, door Briand, die zich de rechten liet aftroggelen op een autonome vloot, door Caillaux en Bérenger, wien zij den strop om den hals legden van een twee-en-zestig-jarig tribuut. Verwend als zij waren, begonnen zij Parijs te verwarren met Madrid, het Madrid van 1898 en daarna, van den Spaansch-Amerikaanschen oorlog. Zij gingen Frankrijk als een mandaatgebied beschouwen, als een protectoraat, Parijs als een soort van Honolulu.
Reeds menig staaltje gaf ik van de plagerijen, van de indecente, lompe aanmatiging, van de onbeschaamde zakkenrollerij, welke de Franschen op het gebied van handel, nijverheid, douane, namaak en fraude, te verduren kregen uit de Vereenigde Staten. Honderd malen heb ik me verbaasd afgevraagd: hoe lang nog? Hoe laag zullen beiden zinken, de een in lijdzaamheid, de ander in laatdunkende geringschatting? In 1929 vroeg Frankrijk uitstel van betaling en werd uit de hoogte afgewezen. In 1932 wordt de Fransche minister-president die Washington polst omtrent een verlenging van het Hoover-moratorium afgescheept met een bitsen snauw. Eerst de linker, dan de rechterwang. Sinds de bezetting van de Roer trad de Franschman niet meer zoo stram op tegen den Duitscher. Brüning zelf gebruikt den omweg van het Engelsche Gezantschap, wanneer hij het Young Plan tot een vodje papier verklaart. Zal Europa begrijpen, dat de uiterste limiet van vernedering, onrecht en willekeur, welke een vrije natie gedogen kan, door Frankrijk bereikt is? Zal men tenminste begrijpen in Engeland, dat het Engelsche lot vroeg of laat parallel zal gaan met het Fransche, als twee beesten onder één juk?
Er is nog één middel voor Europa om aan de dwingelandij der Amerikaansche schulden te ontsnappen. In 1929 was het wordend. In 1932 werd het door een samenloop van bijna wonderbaarlijke omstandigheden mogelijk. Welk middel? Den dollar zoo te bestoken, te havenen, te ontwrichten, dat hij drie-vierde of vier-vijfde van zijn waarde verliest, en dat alle in dollars genoteerde schulden automatisch gereduceerd worden tot één-vierde of één-vijfde. De toekomst zou mogen uitmaken, of dit geschieden kon door een reeks van toevallen of door een geniaal overleg, dateerend van het moment, dat Frankrijk zijn afgedwongen handteekening zette onder het Amerikaansche tribuut. Dan zou het de beurt zijn van Uncle Sam om te smeeken, en hij zou ervaren, volgens het woord van den antieken dichter, dat leed den menschen wijsheid leert. Dat ware zooveel gewonnen.
Dan ware ook een deel onzer vrijheid heroverd, een deel onzer civilisatie gered en de toekomst geopend. Dat ware in ieder geval een billijke revanche. In 1918 spotte men, dat de Amerikanen stand zouden houden tot den laatsten Franschman. Vandaag wilden zij stand houden tot den laatsten frank. Welaan: hard tegen hard. Wij zullen de Yankees beklagen als zij de partij verliezen. Maar laten wij den Franschen niets verwijten, zoo Parijs wint. Laten wij iedere betichting negeeren. Spoedig zal Frankrijk evenveel goud bezitten als biljetten. Het zal wellicht klimmen tot honderd milliard. Misschien zal het deze fabuleuze som overschrijden. Het verwierf dezen schat niet met tooverspreuken, met magische formules, met kabalistische hocus-pocus, noch met bedrog, noch met geweld. Het sloot den Pool Dunikowski op, die met mysterieuze Z-stralen goud beweert te fabriceeren uit onverschillig welk erts en die den ex-president der Poolsche Republiek Paderewski oplichtte voor een aardig millioen. Het valt niet zoo gemakkelijk, om goud te maken, al behoeft men de 82 electronen, die wentelen rondom de kern van een lood-atoom, theoretisch slechts met drie te verminderen. Het is echter evenmin gemakkelijk om goud bijeen te schrapen, te verzamelen, te vergaren, op te potten, in te palmen. Want zoo dit in ieders bereik lag, zou geen enkele natie, vermoed ik, zich dit genoegen ontzeggen.
Er bestaat ook niet de geringste kans op een evenwichtige distributie van het edele metaal onder de diverse volkeren. Volgens de legende stelde een socialist aan Rothschild voor, om zijn geld gelijkelijk te verdeelen onder alle minvermogenden. Uitstekend, zei de bankier, hier hebt ge het part dat u toekomt. En hij gaf hem een dubbeltje. Wanneer men het goud, dat sinds de geboorte van Christus aan den aardschoot onttrokken werd, gelijkelijk ging verdeelen onder de verschillende naties, zou elk een klomp krijgen die in de wereld-economie niet veel meer waard is dan het dubbeltje van den socialist. De massa goud welke onze planeet bevat en bevatte is niet zoo aanzienlijk. Ze staat in belachelijk kleine proporties tot de stapels crediet-papier, welke circuleeren over het wereld-rond, in die mate belachelijk, dat de goud-voorraad in geen enkel opzicht beantwoordt aan de goud-behoefte.
Het goud is een fictie, natuurlijk. Een fictie, van een paar electronen in een atoom. Een fictie, die elk uur afhankelijk blijft van een chemische uitvinding, van de ontdekking van een nieuw Alaska, Colorado, Transvaal of Kaap. Maar die fictie is tot nu toe de eenige realiteit, de eenige absolute standaard van waarden. Zelfs de Sovjets, ondanks knoet, mitrailleuses en deportaties, kunnen zich aan die realiteit niet onttrekken. Wij weten niet nauwkeurig, welke waarden het goud vertegenwoordigt. We kunnen slechts ten naaste bij raden door welke factoren het naar een bepaald punt toestroomt, door welke factoren het wegvloeit. Het kan zich echter onmogelijk overal tegelijk bevinden. Zijn waarde stijgt met zijn hoeveelheid en zijn macht vermeerdert met zijn waarde, doch zelfs deze macht en waarde blijken fictief tegenover oorzaken en omstandigheden, omtrent welke wij volmaakt in het duister tasten. Moret, gouverneur der Banque de France zal nimmer spreken om het raadsel te ontsluieren. Een gouverneur der Federal Reserve, een Montagu Norman, een Dr. Lüther of dr. Schacht zullen nimmer toestemmen, dat de natuur hen minder knap, minder financieel begaafd schiep dan een Clément Moret of een Moreau. Zij vinden 't oneindig geschikter om in hun kranten te laten drukken, dat de goud-hoopen der Rue de la Vrillière te wijten zijn aan kleingeestige, bekrompen, peuterige eigenschappen als hebzucht, schraperigheid, egoïsme en machtswellust. Voor iemand die even nadenkt, zijn dit geen grondige motieven. Zal evenwel ooit een technicus het licht zien die de gegevens van het probleem voldoende beheerscht om een Clément Moret te analyseeren gelijk men een Foch analyseert en een Ludendorff? En als hij spreekt, zullen wij hem begrijpen?
Wij hebben het voorrecht te zweven boven alle partijen. Wij zien het goud reizen als een vlucht trekvogels of wolken op den wind. Wij zien het liever neerstrijken in Europa dan in Amerika. Wij voelen ons zelfs geneigd dit phenomeen uit te leggen als loontje dat om zijn boontje komt. Indien echter Engeland straks zijn beurt krijgt van den gouden regen, of Duitschland, of opnieuw Amerika, dan zullen wij daarom onze redeneering niet wijzigen. Wij zullen deze landen niet voor egoïstischer houden, voor gieriger, vrekkiger of machtsbeluster. Maar eenvoudig voor schranderder, handiger, knapper dan het ensemble der Fransche financiers.
[verschenen: 20 februari 1932]