Het Gordijn valt
Parijs, 16 Januari [1932]
De hoofd-stroomingen uit het buitenland riepen André Maginot te voorschijn als minister van Oorlog, de hoofd-stroomingen uit het Fransche binnenland verwekten Aristide Briand als minister van Vrede. In dezelfde week, dat de een stierf aan de Eberth-bacil (typhus), trad de ander af wegens verval van krachten.
De sergeant betrok zijn post in 1923, het jaar van de Ruhr, van de laatste stuiptrekkingen der Duitsche generatie die de wereldmarteling begonnen en beëindigd had. Hij werd afgedankt van 1924 tot 1928, periode der uitgebrande passies, tijdperk der Fransche ontwapening en der minzame, opbouwende politiek van Gustav Stresemann, der stille waters. Hij hervatte zijn wacht en zijn patrouilles in 1928, bij de eerste duidelijke geluiden van de kreet die snel zou zwellen tot een orkaan uit vijftien millioen borsten: Deutschland erwache! De sergeant reorganiseerde zijn leger, benoemde Weygand tot opperbevelhebber, omgordde zijn land met een betonnen verschansing en met een ceintuur van artillerie op rails. Zonder Hitler geen Maginot. In 1930 waren de kanonnen der forten van Metz nog gericht naar den kant van Frankrijk. Onder het geraas van het Duitsche ontwaken kon de Franschman niet blijven slapen. Een der fundamenteele regels van Macchiavelli's diplomatieke strategie was door de leider der Nazi's verzuimd: Zet hun, die gij overvallen wilt, geen vloo in 't oor, leerde de groote Florentijn aan zijn prins. Hitler zette de Franschman een vloo in beide ooren tegelijk. Als hij ooit krijgshaftige plannen koesterde, hij heeft de uitvoering ervan niet vergemakkelijkt.
Maginot en de geest van qui-vive, dien hij vertegenwoordigde, ondergingen een langdurig discrediet, en zelfs te midden van het wassend alarm handhaafde hij zich niet steeds zonder moeite. Men maakte misbaar bij zijn dood, men schonk hem een nationale begrafenis, den titel van held en een kop van drie kolommen op de voorste pagina der kranten, maar tijdens zijn leven zouden het volk en het parlement hem lichthartig verruild hebben voor een ander. Het is zeker, dat de kortstondigste terugtocht van staalhelmers en bruinhemden op staanden voet gevolgd zou zijn door het ontslag van de Fransche sergeant.
De vredesapostel Briand daarentegen bekleedde onafgebroken zijn ambt van 1925 tot 1932. Hij overleefde alle kwade voorteekenen aan de politieke hemel, die elk ander minister verpletterd zouden hebben. Hij doorstond beproevingen, waaraan ieder collega bezweken ware. Onder zijn leiding verduurde men het onderaardsch en bovenaardsch gerommel, de schokken, de onrusten, de toenemende ontstemdheid van het internationaal orkest, met een kalmte, die een Poincaré, een Clemenceau, nimmer wisten te verwerven van hun parlementen.
Ongetwijfeld had Briand een oppositie die hem bitter verweet, dat hij den weg baande voor nieuwe invallen, fanatieke haters die hem betichtten van verraad, trouweloosheid of misdadige verblinding. In de hoogste regeeringskringen zag men Briand's toegevendheid niet altijd met geduld. Bij de gedachte aan de twee en vijftig maanden strijd en de vijftien honderd duizend gesneuvelden die het gekost had om een hardnekkigen vijand op de knieën te krijgen, volgde menigeen met wrevel de hulpvaardige pogingen van Briand om den overwonnene op te heffen uit zijn nederlaag, om zijn wonden te heelen. Men zag deze edelmoedigheid te zelden erkend, nog zeldener gewaardeerd. Men vreesde de consequenties van de opperste inconsequentie die het was, om met Fransche hulp een stugge en na onzegbare inspanning geknakte natie te herstellen in een deel harer macht en een deel van haar zelfbewustzijn. Het was een avontuur. Wie kon de ontwikkeling ervan voorspellen, wie durfde de uitslag ramen met een onbewogen hart?
Het kon goed afloopen, of slecht. Maar een succes zou op zijn best nog betaald worden met een stapel milliarden. Een fiasco met dezelfde stapel milliarden plus een hecatombe van millioenen menschenlevens en dezelfde kansen op vernietiging en onderwerping, waaraan men in 1914 ternauwernood ontsnapt was.
Zoo redeneerde Briand's oppositie en de aanwezigheid van Maginot stelde haar geenszins gerust. Elke aanhanger door Hitler gewonnen in de Rijksdag of in de Landdagen werd door Briand verloren in de Fransche Kamer of in de Senaat. Sedert lang beschikte Briand's tegenpartij reeds over een grooter aantal stemmen dan de groep telde, die hem op 13 Mei het presidentschap weigerde, en stellig blakerde een aanzienlijke meerderheid van verlangen om de staatsman wiens streven slechts echo's vond waarvan men verstomd opkeek, te verhinderen zijn gewaagde experimenten te vervolgen.
Doch zooals Hitler schrijdt op het rhythme van het Duitsche volk zoo werd Briand gestuwd door een Fransche golfslag. Voor de overweldigende massa der Franschen is de Groote Oorlog nimmer een persoonlijke zaak geweest. Zij raakten erin betrokken buiten hun wensch, buiten hun wil, zonder hun innerlijke goedkeuring. Zij hadden geen keuze, omdat zij naar het regiment gedreven werden door 36.000 gendarmen en omdat het per slot een beetje kras was de grenzen open te laten voor een naburige natie die doodend en brandend binnen rukte. Zelfs dit laatste idee echter moest men de recruten, gemobiliseerd in provincies, die op een respectabelen afstand lagen van het oorlogsterrein, nog met geweld inpompen.
Een onverbiddelijke tucht, herhaalde fusillades voor het front, de gendarmes, de onmogelijkheid van een uitweg en een fatalistische wanhoop redden het ‘moreel’, wat niet belette dat de Fransche legers een abnormaal hoog percentage leverden aan krijgsgevangenen. Nimmer was een veldslag voor de Franschman ‘zijn’ veldslag. Men zou over deze mentaliteit een ongeloofelijke reeks getuigenissen kunnen citeeren, ontleend aan de literatuur, aan brieven, aan officieele documenten, aan recente enquêtes.
De persoonlijke zaak van de gemiddelde Franschman is de Vrede, niet de Oorlog. Een kleine elite der natie houdt de tradities in stand van patriotisme, territoriale onschendbaarheid, opofferingszin en heldendeugd, maar zij kan voor de bewaring dezer begrippen niet meer steunen op de massa van het volk, dat zulke denkbeelden nog slechts gedwongen aanvaardt. Het is onbeschrijfelijk, welke veranderingen (verwoestingen zoo gij wilt) de Groote Oorlog in dit opzicht aanrichtte onder de Fransche bevolking. De vrede werd haar een levensbehoefte, een nooddruft. Zij getroostte zich immense offers voor een krijg, die onverdraaglijke herinneringen achterliet, zij zal nog ontzaglijker lasten torsen voor een Vrede, die nimmer zwaarder kan wegen dan die krijg. Zij duldt met tegenzin een Maginot, zijn kazernes, zijn dienstplicht, zijn wapenhandel, voor zoover deze Maginot een eventueele vijand uit de buurt houdt en tot nadenken dwingt. Maar zij werpt zich met een zwijmelende geestdrift in de armen van elke politicus, die haar menschelijke neiging omwerkt tot een ideaal. Vijfhonderd députés waren in hun binnenste overtuigd, dat Briand's eenzijdig en onbeantwoord pacifisme Frankrijk in de hachelijkste positie bracht, welke het land sinds 1917 gekend heeft. Geen tien echter waagden het om ronduit stelling te nemen tegen de minister, die de menigten meesleept met zijn tooverwoord van Vrede.
Dit verklaart, waarom Briand niet enkel de mislukking overleefde van zijn politiek, het bankroet van Locarno, van Pan-Europa, van de Fransch-Duitsche toenadering, maar zelfs zijn eigen physiek verval. De ontgoochelingen verhaastten zijn ouderdom en onder onze oogen zagen wij hem binnen drie maanden worden tot een wrak. In Juni reeds dommelde hij in te midden der onstuimige Kamer. In November moest hij zijn gesloopte krachten bezuinigen als een uitgeputte grijsaard. De lippen beefden. Het suffende hoofd zonk hem op de borst. Herhaalde malen sluimerde hij weg onder de beraadslagingen. Een zitting werd opgeheven, om hem bij te brengen van een flauwte. Het was te aangrijpend, om geen medelijden te voelen bij een zoo jammerlijke inzinking. Het was nog ontstellender te denken dat het lot van Frankrijk in de machtelooze handen lag van een man, die zijn laatste energie samenraapte om ter been te blijven.
Hoe echter moeten wij zijn bezwijkende kracht en zijn taaiheid opvatten? Rekt hij zijn politieke leven tot ons heil?, tot ons onheil? Is zijn halsstarrige wil om het commando te behouden heroïsme? Of kindsche koppigheid? Is zijn inbeelding gewettigd dat niemand zijn mystieke fakkel kan overnemen, niemand zijn taak voortzetten? Is het uit ijdelheid en eigendunk, dat hij zich vastklampt aan een gemonopoliseerde vredes-zending, of is het uit een diep geloof waarvoor men sterft?
Wij kunnen slechts raden en gissen onder een donkeren hemel. Zooals Briand is, strompelend, gebocheld en met uitgedoofden blik, vertolkt hij nog de hoop der Fransche menigten. Bij het zwakste glimpje van herstel kan hij triomfeerend terugkeeren tot de regeering. Voor ons welzijn? Tot ons ongeluk? Wij weten er niets van.
[verschenen: 13 februari 1932]