De nieuwe muze
Parijs, 22 December 1931
Het is in elk opzicht beter, geloof ik, dat een componist door de critiek van zijn tijd rijp geacht wordt voor het gekkenhuis, zooals Beethoven gebeurde, dan dat hij met algemeene stemmen wordt uitgeroepen tot een onovertreffelijk genie, gelijk Strawinsky overkomt. Wijl de kinderen het nimmer eens zijn met hun ouders, heeft een miskend auteur alle kans om na zijn dood verheven te worden tot den rang van half-god, terwijl de gevierde meester het grootste gevaar loopt om door een jongere generatie verjaagd te worden van zijn troon. Daar deze schommelingen met de regelmaat van een slinger hebben plaats gevonden gedurende den geheelen loop der achttiende en negentiende eeuw, bestaat er niet de minste reden waarom ze zouden ophouden in de twintigste. Men heeft ze onlangs weer kunnen constateeren bij het overlijden van Erik Satie. Nauwelijks was hij dood of hij viel in de smadelijkste ongenade. Niemand speelt nog de muziek en niemand praat nog over de componist wiens concerten een paar jaar geleden de uitgelezenste automobielen tot zich trokken met haar bezitters. Men kan er alles om verwedden dat 't zoo ook zal gaan met Strawinsky, voor wiens bewonderaars de wijde Salle Pleyel deze week bijna te klein bleek.
Deze periodieke afwisseling van ‘boom’ en ‘slump’ is natuurlijk een idioot systeem, waarmee men zich behelpt bij gebrek aan beter, doch dat omtrent geen enkele waarde juist inlicht. Als Curie het radium ontdekt of als Georges Claude de lucht vloeibaar maakt, en dit mededeelen, dan plaatsen zij ons voor een tastbaar feit dat iedereen kan controleeren en waaraan geen redelijk wezen kan twijfelen. Toen Wagner het voorspel schreef van Tristan, het voorspel van Lohengrin, of Beethoven het eerste deel zijner Negende, zijner Zevende en Vijfde, schiepen zij muzikale feiten, waaraan het even onredelijk was te twijfelen als aan de fonograaf van Edison of aan een vliegtuig van Fokker. Het is zóó evident, zóó klinkklaar bewijsbaar met de noten op het papier en met de toetsen van de piano, dat een Bach, een Mozart, een Beethoven, een Berlioz, een Wagner, een Franck, een Debussy (toevallig allemaal onbegrepenen) muziek schreven zooals de een de radio uitvindt, de ander de inductie-stroomen, een derde de x-stralen, een vierde den explosiemotor, dat men stom verbaasd staat te zien hoe muzikale vaklieden het nieuwe, het hernieuwende, het ongekende, het ongedachte waarmee Bach, Mozart, Beethoven, Berlioz, Wagner, Franck en Debussy de muziek verrijkten, hoe juist vaklieden deze kwaliteiten loochenden, negeerden, verwierpen en zelfs belachelijk maakten. Wat in de eerste plaats, zoo hij niet stekeblind was, de vakman had moeten bespeuren en wat hem een onwaardeerbare revelatie had moeten zijn van een wonderland, zag juist de vakman over het hoofd. Er was niemand dan Wagner op de gansche wereld die in 1847 iets zoo tooverachtigs, iets zoo volkomen nieuws kon verzinnen als Lohengrin, en juist Wagner, juist Lohengrin weigerden de vaklieden te erkennen.
Ik sprak over deze raadselachtige en voortdurende verblinding met een deskundige, dien ik raadpleeg wanneer ik vrees, dat mijn eigen kennis te kort schiet. Het was tijdens de pauze van het Strawinsky-gala, waarop zijn vioolconcert zijn eerste Parijsche opvoering beleefde.
Inderdaad, zei hij me, het is zonderling, dat men zulke onophoudelijke vergissingen een paar eeuwen lang kon begaan en nog zonderlinger dat de flaters der voorgangers nimmer tot waarschuwing hebben gediend voor de opvolgers. Niemand is wijzer geworden. Maar de muziek heeft niet het monopolie van deze onwilligheid om een stap verder te doen naar nieuwe horizonten. In iedere kunst aarzelt men geruimen tijd, alvorens een auteur te vergunnen om onontgonnen terrein te prospecteeren. Het is waar dat de zuiver meetbare waarden van muziek nauwkeuriger bepaald en getoetst kunnen worden dan het specifiek gehalte van een gedicht of van een schilderij. De technische basis van een compositie blijft altijd wetenschappelijker, minder arbitrair en subjectief. Zooals in infinitesimaal-rekening een vooruitgang beteekende voor de wiskunde, zo beduidde het Wohltemperiertes Klavier een ontegenzeglijke vordering voor de muziek. Doch zelfs in de exacte wetenschappen wordt een feit soms pas een feit na eindelooze disputen, getuige Pasteur en Calmette. En al hebben de musici dubbel ongelijk, zij zouden zich mogen sussen met het geruste idee dat hun misvattingen geen uitzondering vormen in den grooten hoop.
Meen echter niet, dat een vakman-criticus ooit zal streven naar verbetering van zijn nuttig effect of naar volmaking zijner methoden. Dan zou het fenomeen van gezamenlijke suggestie een mythomanie, dat zich sinds een aantal jaren voordoet rondom Strawinsky, nimmer kunnen optreden in zulke proporties, niet alleen hier, maar over de geheele aarde. De vakman-criticus heeft altijd gedwaald met een onverstoorbare zelfverzekerdheid en het curieuse, om niet te zeggen het verbluffende in de unanieme bewondering waarmee hij Strawinsky overlaadt, is dat de criticus zijn koers consequent handhaaft, ofschoon hij alle bakens schijnbaar verzette. Vroeger bemerkte hij niet in een meester, wat er was en wat er zeer reëel, zeer zichtbaar voor het vatten lag. Of als hij 't meende te bespeuren maakte hij er den componist een verwijt van. Bach had meer dan een halve eeuw noodig om wortel te schieten, Beethoven's Negende twintig jaar. Lohengrin en Tristan evenveel of meer nog. Vandaag adoreert de vakman in Strawinsky alles wat er niét is, en alles wat zich volgens zijn eeuwenoud decreet in een behoorlijke compositie niet bevinden màg.
Onderzoek even die ballet-suite uit Apollon Musagète en dit vierdeelig vioolconcert, zo knap en rimpelloos gespeeld door Samuel Dushkin. Beide zijn in haar soort bedreven en respectabele composities. Maar schaamt men zich niet de ooren van het hoofd, als men zich b.v. herinnert hoe Romain Rolland aan Richard Strauss en Gustav Mahler een zekere slordigheid verweet in de keuze van hun noten-materiaal? De niet altijd kieskeurig gevonden thema's van Strauss en Mahler, of van een der andere menigvuldige meesters wien men dezelfde nalatigheid ten laste legde, muntten oneindig uit boven de minst bedenkelijke invallen van Strawinsky. Een gebrek dat altijd ongeoorloofd was wordt bij Strawinsky aanvaard als een noodzakelijk bestanddeel, als een edele deugd. Sinds menschenheugenis had men inventie geëischt van een componist, een betamelijke dosis originaliteit en fantasie, een minimum gehalte aan persoonlijkheid. Ieder lag op de loer om te spieden naar de lichtste verslapping van de mentale en psychische paraatheid eens componisten. Voor Strawinsky zijn al deze moeilijk te vervullen voorwaarden opgeheven. Het geldt openlijk als een bewijs zijner uitstekendheid, dat hij componeert zonder inventie, zonder originaliteit, fantasie en personaliteit. Deze hoedanigheden werden fouten. Het ontbreken dezer hoedanigheden werd een aanbeveling. Zolang er componisten zijn is hun beroep bijna onhoudbaar gemaakt door de z.g. reminiscenzen-jagers en menig goed auteur zag zijn werk gedisqualificeerd omdat men er een echo meende te horen van een meester. Strawinsky krioelt van reminiscenties en zij worden uitgeroepen tot een verdienste, tot een eer!
Alles wat er niet is wordt hemelhoog geprezen. Men waardeerde vroeger dat muziek tot het hart sprak, men verwachtte het, men vergde het. Men kan honderd meesterwerken opsommen, die hun weg niet vonden tot de hoorders omdat zij ondoordacht en haastig geëtiquetteerd werden als droog, cerebraal, weinig lyrisch, dor, vervelend of ingewikkeld. Vandaag kondigt men als gebod af, dat muziek gecomponeerd moet worden met de precisie en de nuchterheid eener notarieele acte. De subliemste stijl werd die van een deurwaarders-exploot, van het Burgerlijk Wetboek. Strawinsky proclameert dat hij niet meer wil ontroeren, dat de emotie onder de laagste functies behoort van het kunstwerk, en, bovendien van het menschelijk organisme. Ook dit, ook deze afwezigheid van alle innerlijke resonans, wordt hem aangerekend als de hoogste lof.
Wanneer ik deze hokus-pocus van omgegoochelde waarden, van negatief dat positief, van minus dat plus wordt, goed begrijp, zei ik tot hem die mij in deze confusie een gids was, dan beleven wij in Strawinsky en in zijn ontelbare advocaten de formidabele revanche van de philisters, tegen wie Schumann gedurende zijn jonge jaren geschreven, geredevoerd en zelfs gecomponeerd heeft, van Goliath op David en de Davidsbündler, van Caliban op Ariël?
Zoo is 't, antwoordde hij. En het merkwaardigste, 't komiekste of het treurigste is, dat zij er niet 't flauwste vermoeden van hebben, dat zij 't zelfs niet expres doen. Zij behoefden niet eens te schrappen wat sinds zes duizend jaren beschaving, wat eigenlijk sinds de grot-bewoners van Les Eysies tot de wezenlijkste aanwinsten behoort van de menselijke geest: de verrukking over alles wat hij zag en hoorde; de verrukking om die verrukking uit te zingen en uit te beelden, de verrukking om in de weerspiegeling, de vertolking dier verrukking altijd hooger te stijgen. Zij bezitten haar niet. Misschien had Le Bon gelijk toen hij beweerde dat wij een herhaling tegemoet gaan van de barbaarsche duisternissen die gevolgd zijn op de instorting van het Romeinsche Rijk.
[verschenen: 19 januari 1932]