Vrijheid blijheid
Parijs, 19 December 1931
Acht maanden na ‘Le Million’ en twee jaren na ‘Sous les toits de Paris’ voltooide de vindingrijke René Clair een nieuw werk, waarmee hij volgens ieders opinie het brevet behaalde van meester-cineast. Het draagt den dartelen titel van ‘A nous la Liberté’ en begon zijn reis om de wereld voor een keur van politici, diplomaten, industrieelen, bankiers, kunstenaars, journalisten, mannelijke en vrouwelijke. Met spanning wachtte men de eerste beelden. Clair's roem en successen zijn zoo foudroyant, dat men niets liever zou doen dan hem hartelijk verscheuren. Een ideaal publiek voor de roskammende satire welke het doek ging verluchten met haar speelschen spot van zwart en wit.
Een ronde van houten paarden opent de fantastische vertelling. Het zijn symbolische stokpaarden. Zij worden gefabriceerd, in een gevangenis, een model-gevangenis, in modernen buizenstijl, tubisme genaamd. Zij worden, onder de barsche snorren van bewakers vervaardigd door genummerde boeven, die aan den ketting, of aan den band werken, gelijk bij Ford, Philips en Citroën. De boeven eten zelfs aan den ketting en in den refter schuiven de gerechten voorbij op rolletjes, bewogen door een band zonder eind. Twee cel-genooten, Emile en Louis, krijgen genoeg van dit leven. Emile verbergt een tuig in zijn schoen dat aan de fouilleering ontsnapt. Samen vijlen zij de spijlen door hunner tralie, laten zich zakken langs een touw, en samen staan zij voor den hoogen muur, als alarm gefloten wordt door de cipiers. Louis offert zich op en laat zich knippen, terwijl Emile de biezen pakt. Hij jakt en jaagt over den weg tot hij opeens onder een fiets tuimelt. Hij bestijgt de kar, laat den berijder, die met een nummer gemerkt is evenals hij, voor half-dood liggen, zet 't op een gangetje, spurt wat hij kan, en komt 't eerst aan bij den eindpaal, waar hij met gejuich ontvangen wordt. Hij laat zich feliciteeren, omarmen, schiet een jas aan, leent een pet en verdwijnt in de menigte. Hij had den boffer om midden in een wielerwedstrijd te vallen.
Dit preludium raast vliegensvlug voorbij. Men zal met woorden nimmer zoo gauw en zoo volledig iets kunnen uitdrukken als René Clair het opneemt met de camera. Alles is beknopt en compleet; droog tragisch, droog-komisch en boeiend. Het wordt begeleid door een refrein van het koor der boeven ‘A nous la Liberté’, dat in het verdere verloop van de film tot Leit-motiv zal dienen.
Wij vinden Emile terug achter een kraampje, waar hij in een rumoer van muziek fono's verkoopt. Met behulp van een paar kleine diefstallen vestigde hij deze modeste nering. De gevluchte boef onderscheidt zich nog nauwelijks van den toffen gladjanus. Niets echter staat zoo dicht bij een schavuit als een hedendaagsch gentleman en er is géén gedaanteverwisseling welke men gereeder gelooft. Clair bewijst 't onder leedvermaak, alsof 't vanzelf spreekt. De natuur doet geen sprongen. Met de geleidelijkheid eener rolprent, en in de kortste keeren, wordt Emile bediende in een fono-winkel, eigenaar van een fono-winkel en fabrikant van fonografen. Een actueel sprookje? Waarom niet? De voorbeelden liggen voor 't grijpen, hoewel de geluksvogels niet altijd boeven zijn. Is er trouwens verschil tusschen een gevangenis en een huidige fabriek? insinueert René Clair. Emile schafte zich een hoornen bril aan, zijn eenig masker. Voor de rest bleef alles 't zelfde. Fabriek en kantoren zijn tubistisch. Het personeel is genummerd en gaat in 't gelid naar den arbeid. De cipiers zijn opzichters. Alles marcheert op een fluitje. De geuniformde mannen werken aan den ketting. Zij eten aan den ketting. Als de arbeid gedaan is worden zij gefouilleerd. ‘A nous la Liberté’ zingt de componist achter de genoeglijke tooneelen van tayloriseering en efficiency, waarmee men in de gevangenissen speelgoed maakt voor kinderen, in de fabrieken speelgoed voor groote menschen.
Louis ondertusschen, sentimenteel geworden, tracht zich op te knoopen aan de spijlen van zijn venster. De tralie breekt en valt hem met een plot op de hersens. Hij ontsnapt om te gaan dutten in een wei, tusschen madeliefjes en onder appelbloesem. Twee gendarmes wekken hem met een por hunner laarzen. Zij zien zijn nummer. - Wat? Niet aan 't werk? - Met een stomp wordt hij ingerekend. Hij plukt nog juist een bloempje. Hij wordt echter niet naar de gevangenis gesleept. Doch naar de fabriek, van Emile.
En natuurlijk botst Louis tegen zijn patroon en vroegeren galeimakker op het ongelegenste oogenblik: als Emile een vergadering heeft met zijn Raad van Beheer. Om geen schandaal te hebben laat hij zijn commissarissen in den steek, want van twee kwaden weet hij 't minste te kiezen. Hij noodigt Louis op zijn bureau. Hij duwt hem een bundel bankbiljetten onder den neus en onder vier oogen. De vagebond is te spontaan om discreet te zijn. Hij heeft geen aanpassingsvermogen. Al het geld der aarde zou hem niet kunnen paaien. In den nor waren zij gezworen kameraden. Hij is niet tevreden alvorens Emile hem ook om den hals valt in de fabriek. Hij doet een mondain diner verongelukken onder een lawine van tarte à la crème. Hij brouilleert Emile met zijn maîtresse, die er vandoor gaat, met zijn mondaine relaties, wien zijn onsociale kuren de keel uithangen.
Maar de kluisters zijn stevig. Terwijl Emile, den sentimenteel gebleven, op maneschijn en blauwe bloempjes verzotten Louis koppelt aan de typiste (die hem onmiddellijk bedriegt) bouwt hij een nieuwe hyper-moderne fabriek, waar alle menschen-arbeid vervangen zal worden door machines, waar de fono's uit de materie zullen groeien als brandnetels in het wild. Wij zijn aan den vooravond der inwijding. Emile repeteert zijn speech. Macaber handengeklap uit de verte. De patroon verwacht gasten, maar wie applaudisseeren? Een delegatie van ex-collega's, schelmen en apachen die zijn binnengebroken. Met fotografische bewijsstukken eischen zij hun part. Hij loodst ze naar buiten met beloften, maar merkt dat 't uur gekomen is om zich te assureeren tegen verrassingen. In een schimmig half-duister sluipt hij naar de kas en laadt een valies vol met briefjes van duizend. Hij plaatst den koffer op een tafel, in een trappengalerij welke van lieverlede overrompeld wordt door burleske nachtmerries. Een groep agenten achtervolgt Louis. Een groep personeel achtervolgt de achtervolgers. Het valies wordt gestolen en de dief bergt 't in de dakgoot.
Deze polteravond en midzomernachtsdroom van detectives en politie verglijdt in de inauguratie der nieuwe inrichting. Het personeel tangoot of hengelt naar baars, snoek en karper in de Seine. De geldschieters snijden een guirlande door met een officieele schaar. Zij drukken een hefboom neer, welke de gramofoons doet aanschuiven als de schijven op een onmetelijk dambord. De aandeelhouders luisteren naar redevoeringen op versierde tribunes. Doch René Clair zou geen meester zijn dezer twintigste eeuw en ‘A nous la Liberté’ geen hekeldicht, als de actie sloot met een optimistisch slotkoor. Clair laat 't waaien. Er steekt een storm op die de hooge hoeden doet waggelen. Een cycloon welke de velletjes toasten en de festoenen wegblaast. Men vlucht van de stellages die worden neergekwakt. In de dakgoot beukt de orkaan het valies dat openspringt. De briefjes van duizend stuiven omlaag als sneeuwvlokken. Zij dwarrelen neer tusschen de hooge hoeden en hooge oomes die zich aanvankelijk goed houden als welopgevoede lieden. De vingers jeuken hun. Zij kijken naar den millioenen-dans met gedisciplineerde blikken en stijve nekken. Eén vergeet zich en graait een biljet dat voorbijzwirrelt. Het eerste schaap is over den dam. De cycloon wordt een panische jacht achter bankpapier. Ieder grist en grijpt in een dolle bezetenheid naar de fladderende schatten. Terwijl allen het hoofd verliezen, vinden Emile en Louis hun kop terug. Zij trekken hun oude lompen aan van gesjochte zwervers en nemen dansend van ons afscheid op een poëtischen landweg. ‘A nous la Liberté’!
De moraal, en de philosophie van deze film liggen er te dik op, om er over uit te weiden. René Clair, in dit meesterstuk zonder, sterren, zonder ‘vedettes’, reikt een cordiale hand aan Charly Chaplin en aan Pabst, wiens laatste werk hier juist gaat onder den titel van ‘L'Opéra de quatre Sous’. Als hij echter Chaplinesk en Pabstiaansch hekelt, hij doet 't joyeuser, lichtvoetiger, latijnscher, franscher. Men kan zich een bult lachen en de spot heeft geen wrangen bijsmaak. Maar als men honderd kolommen zou kunnen schrijven over de onnavolgbare voortreffelijkheid van Clair's techniek, humor, fantasie, stijl, Clair's décors, requisieten, belichting, Clair's unieke, soepele dressuur der spelers, van den eersten tot den laatsten, men zou ook honderd andere kolommen kunnen schrijven om te bewijzen en te betreuren, dat zich achter deze magnifieke, philosophische en amusante façade niets uitstrekt dan een woestijn van desolate kaalheid.
Om de film zoo internationaal mogelijk te houden en om niet te hoeven te doubleeren, is de tekst gereduceerd tot het uiterste. Men kan hem verstaan met een vademecum van ‘het Fransch in tien lessen’. Om alle ooren, zelfs die van Patagoniërs, Eskimo's en Soedaneezen te believen componeerde Georges Auric een muziek, welke zonder onderbreking de banaliteit en de wanluidendheid vereenigt van een ontstemd draaiorgel. Een toppunt van technische perfectie paart zich in ‘A nous la Liberté’ aan een toppunt van intellectueele leegte. René Clair steeg tot de virtuositeit. Hij schiep een vorm zonder inhoud.
[verschenen: 16 januari 1932]