De moderne mensch
Parijs, 24 november [1931]
Het nieuwe boek van Fortunat Strowski ‘L'Homme Moderne’ (uitgever Grasset) komt op tijd en maakt indruk. De schrijver, die een uitgebreid auditorium heeft, in Amerika en in Frankrijk, onderneemt de Hercules-arbeid om de huidige wereld te zuiveren van de verstikkende of verlammende dampen, welke zich in de geestelijke atmosfeer hebben opgehoopt, en dagelijks aandikken.
Daar de kennis der kwaal een eerste voorwaarde is tot genezing, wijst het verschijnen eener dergelijke studie reeds op nadering der gezondheid. Ik zou de diagnose, die uitmunt door klaarheid en overredingsgaven, meesterlijk noemen, wanneer ik niet een paar bezwaren had tegen het punt van uitgang en het punt van aankomst in de redeneering van de eminente professor.
Strowski meent dat onze eeuw zich essentieel onderscheidt van alle vorige eeuwen omdat wij, door middel van electriciteit en petroleum, voor den eersten keer in de geschiedenis der menschheid energie produceeren, die geen onteerende inspanning vergt en die ontheven is van den vloek der steenkolen. Dit is niet juist. De schrijver vergeet den oer-ouden wind-molen en water-molen die lang vóór stoommachine, olie, en electrische centrale, volmaakt menschwaardige energie leverden en om zoo te zeggen gratis.
Strowski meent eveneens dat de mogelijke opheffing van den arbeid in steenkolen-mijnen - arbeid die onder de gunstigste omstandigheden inderdaad nog schrikkelijk is en altijd de verwezenlijking van een harmonieus bestaan voor honderdduizenden zal belemmeren - hij meent, dat met de bevrijding uit die onderaardsche kerkers een periode zal aanvangen waarin allen zonder uitzondering een lichtend, vreugdig leven zullen voeren, een leven dat wij ‘menschelijk’ achten.
En ook dit is onjuist. Strowski vergeet dat de mensch niet enkel zwoegt in kolenschachten. Hij vergeet de tientallen andere delfstoffen welke uit ondergrondsche groeven moeten worden losgerukt: koper, ijzer, tin, nikkel, etc, de menigte mineralen die wij aan den schoot der aarde onttrekken. Hij vergeet de dozijnen bedrijven als hoogovens en smelterijen, de fabrieken, die de titanische werktuigen vervaardigen van den modernen Vulcanus, de fabrieken, die zich van deze titanische werktuigen bedienen, fabrieken welke steeds onmisbaar zullen blijven, en waar de arbeider nochtans niet kan binnentreden (zelfs de ingenieur niet) zonder een belangrijk deel zijner louter-menschelijke natuur in te boeten, zonder voor lichaam en geest geweld te lijden van de metalen kolossen die hij regeert en die hem domineeren. Hij vergeet dat zelfs de olie niet zoo maar gewonnen wordt als regenwater.
Maar zoo de basis van L'Homme Moderne niet onaanvechtbaar is, zoo de conclusie harde wetten (doch wetten!) voorbij ziet en ons wiegt met onvervulbare droomen, alles daarentegen wat tusschen die twee uiteinden ligt is voortreffelijk en heilzaam. Fortunat Strowski, gespecialiseerd in Montaigne en Pascal, dankt zijn vorming aan de groote Fransche moralisten, deze onvolprezen kenners van het menschelijke hart. Van hen heeft hij de welgemaakte, welgeordende hersens, den securen maatstaf, waarmee hij de uiterlijke en innerlijke oorzaken registreert der zwakheden van den modernen mensch.
Want de moderne mensch is zwak. Te midden van zijn machines worstelt hij besluiteloos tusschen verleden en heden, tusschen de duizend dingen der voorvaderen die onbetwijfelbare waarde bezitten als een kathedraal van Chartres, en duizend dingen der twintigste eeuw, die even onbetwijfelbaar waardeloos zijn als een garage. Hij kan kiezen noch deelen, maar slooft zich uit in bezigheden welker doel hij vluchtig weet en eendaagsch. Bij die besluiteloosheid leeft hij daarenboven in een voortdurende agitatie. De grijze substantie van zijn waarnemingsapparaat staat onophoudelijk bloot aan een onnoemelijk aantal schokken. Van den morgen tot den avond is hij gekweld, geprikkeld, bestookt, lastig gevallen, afgeleid, gehinderd door myriaden impressies van den meest verschillenden aard, futiele en gewichtige, aangename, vervelende en stuitende. Dagelijks moet hij een eindelooze rij mentale trappen op en af hollen. Zijn brein voert een ononderbroken acrobatische gymnastiek uit.
Hij wordt her en der, hot en haar geslingerd, moet zich interesseeren voor een onberekenbaar aantal groote en kleine feiten, wordt bestormd, via dagblad, radio, publieke luidspreker en lichtkrant, door een massa van de uiteenloopendste impressies van sterrenkunde, beurs, sport, kunst, volkshuishouding, strategie, politiek, landbouw, hygiëne, metereologie; hoort de stemmen van Briand, Laval, den Paus, Brüning en den omroeper der koersen, een liturgische dienst in de Notre-Dame, een tango uit Boedapest; links en rechts gesold in een rumoer van beeld en klank ontwaart hij nergens een vluchtheuvel, een rustpunt, een beveiligde plek om even uit te blazen, een indruk te verwerken, een vereenvoudiging te beproeven dezer ingewikkelde spelling, een synthese of een richtlijn te ontdekken.
Welke hersens zullen op den duur dat bombardement en die verbrokkeling zonder schade doorstaan?
Doch al deze verwildering is bijzaak. Men heeft ergere of even erge storingen bijgewoond in het verleden. Bleef het hierbij, dan zou de moderne mensch nog altijd kunnen zeggen met Montesquieu: ‘Ik ontwaak elken morgen met een geheime vreugde; ik zie het licht met een soort van verrukking. Heel de rest van den dag ben ik tevreden.’ Hij zou met eenigen goeden wil het geluk van den eersten dageraad kunnen ontvangen, wanneer men niet met sombere wolken van allerlei soort zijn mentale landschap was komen verduisteren.
Is het de oorlog van 1914 die ons ontmoedigt, ons moreel en physiek weerstandsvermogen brak, ons belet energiek te reageeren? Strowski gelooft het niet.
Een onmetelijke - wetenschappelijke en artistieke - literatuur heeft den modernen mensch ingepraat, dat hij een zieke is, een veroordeelde. In vroegere tijden - zooals blijkt uit het Boek Job en uit den Faust van Goethe - oefende de Booze of de Duivel een bepaalde maar begrensde macht uit over het menschdom. De duivel had een kans en zelfs een mooie kans. Maar meer niet. Zijn slagen hing af van onzen autonomen wil en wij voeren wèl bij dit systeem. Hij was gevaarlijk doch geenszins onoverwinlijk.
De nieuwe physiologie en de nieuwe psychologie heeft deze gezonde en normale ideeën omvergehaald. De Booze, die sinds lang uit de wereld verdwenen was, zelfs in zijn vroegeren, onschadelijken vorm, de Booze herrees. Niet alleen die van Job en van Faust. Maar een veel machtiger, een oneindig gevaarlijker Duivel. De oude Duivel ageerde, volgens Bossuet en alle theologen, psychologisch. Hij had onze toelating nodig. De huidige Duivel daarentegen is een monster. Hij handelt buiten onze innerlijke toestemming, zonder onze medeplichtigheid. Men kan zijne kwaadaardigheid niet meer meten aan onze rede. Hij is soeverein. Hij is zonder wet. Hij is onvoorzienbaar. Hij is onbegrensd. Onze gewone passies, onze ondeugden, onze misdaden, zijn het noodzakelijk, onvermijdelijk gevolg geworden van een organische dispositie, van een lichamelijke gesteldheid waartegen men niets kan aanvangen en die even ontmoedigend is als moorddadig. Wanneer de helden en heldinnen der romans en tooneelstukken van eertijds - te beginnen bij de Grieken - bezweken voor hun hartstochten, zij bezweken logisch, zij bezweken niet zonder strijd, niet zonder kracht. Dat was niet klein, niet verachtelijk, niet verwijfd. De tegenwoordige psychologie heeft dit prestige van de passies - zoowel goede als kwade - vernietigd.
Men legt ze uit als een locale infectie, als een ziekelijke aanleg, de secretie van een klier, het chemisch proces van hormonen. Uit de eerste troebele oorsprongen van het organische leven beweert men de toevallige oorzaken af te leiden voor alle toestanden van onrust of evenwichtigheid, van de zwakste tot de schrikwekkendste. Men heeft remedies bedacht die gemeen zijn als de kwaal, die voortdurend méér verlagen, die de patiënt ontzenuwen en ontmannen met een eindelooze nakraam van altijd lagere stoornissen. Voor Freud en zijn ontelbare volgelingen is de eenige stem, waarnaar een menschelijk wezen luistert en kàn luisteren, het sexueele appèl, in zijn grofste verschijning. Theorieën, die vóór 1914 alleen golden voor gedegenereerden, voor mentaal-zwakken en labielen, theorieën die men aanvaarden kan zoolang ze tot gedegenereerden beperkt blijven, deze theorieën; deugdelijk voor hospitaal en kliniek, werden de manie, de idée-fixe, de obsessie van iedereen, van gezonden en zieken, van normalen en abnormalen, van jong en oud, van twee halfronden, van millioenen lezers en duizenden schrijvers van beiderlei kunne.
Dit zijn de oorzaken waarom de moderne mensch beeft, aarzelt, talmt, vreest, ontstelt en alle wegen bijster raakte. Hij verloor zijn persoonlijkheid en mèt zijn persoonlijkheid zijn fierheid, zijn kracht, zijn helder oordeel, zijn gevoel van klare verantwoordelijkheid.
Zijn er voorbeelden nodig om aan te toonen, hoe urgent het werd om de funeste geesten die men opriep, te bezweren, en tot welken graad een boek als L'Homme Moderne beantwoordt aan een behoefte? Kan eenige omwenteling noodzakelijker zijn dan die welke een zuiverende stroom zou leiden door al deze vunze en besmettelijke stallen? Hangt ons behoud er wellicht niet van af?
[verschenen: 19 december 1931]