De andere saneering
Parijs, 10 November 1931
Sommigen denken dat de crisis van wantrouwen welke wij doormaken een verschijnsel is dat beperkt blijft tot het politieke en financieele leven. Zij denken ook dat men met een beetje goeden wil, ‘un bon mouvement’ gelijk de Franschman zegt, de schaduwen zou kunnen verdrijven die het innerlijk oog vertroebelen. Vanaf den dag meenen zij, dat de doorsnee-burger geen brandkast meer zal koopen - het loopt sinds enkele weken storm bij de handelaars in brandkasten! - is alles in het reine, en vanaf den dag dat men niet meer luisteren zal in gecompliceerde toestellen, welke de komst van verwijderde vliegmachines melden, zijn alle hemels opgeklaard.
Men zou wenschen dat ze gelijk hebben, deze eenvoudigen, want het is onaangenaam om optimisten uit hun droom te halen. Maar zij verwarren niet enkel de gevolgen met de oorzaken (men wantrouwt niet omdat men brandkasten koopt, doch men koopt brandkasten omdat men wantrouwt), zij onderschatten niet enkel de uitgestrektheid en het aantal der regionen waar de achterdocht zich inplantte als een onverwoestbaar onkruid, zij geven zich ook geen rekenschap van haar oorsprong onder geciviliseerde naties. Toch ontviel hun, evenals ieder onzer, duizend malen de zeer actueele uitdrukking: ‘men kan tegenwoordig geen sterveling vertrouwen’. Toch hoeden zij zich, zoo goed en kwaad het gaat, voor de ontelbare hinderlagen waardoor een hedendaagsch mensch omstrikt ts. Het bedrog echter werd in die mate universeel dat men het van lieverlede ging beschouwen als een natuurlijken staat van zaken, zooiets als regen of zon waartegen men zich beschut met paraplu of parasol. Men vergat dat er onder redelijk geciviliseerden geen wantrouwen bestaan kan zonder een voorafgaand misbruik van vertrouwen. Men vergat dat het wantrouwen universeel moest worden zoodra het misbruik van vertrouwen universeele proporties ging aannemen.
Gisteren bezocht ik, na ettelijke desillusies bij de beroemdste firma's, ‘Verdun, souvenirs d'histoire’ van Léon Poirier. In 1927, toen deze film ‘visions d'histoire’ heette en nog zwijgend was, heb ik er goeds van gezegd, dat ik niet zou willen herroepen, want als opnemer, als regisseur telt Poirier onder de uitstekendsten. Over de nieuwe versie echter en over de sonoriseering schreef en drukte men wonderen. Zij zou alles overtreffen wat op oorlogsterrein door de bioscoop gepresenteerd was in het gruwelijke, in het schrikwekkende en in het bewonderenswaardige zou deze rolprent alle mededingsters mijlen achter zich laten. Ik ga dus met vertrouwen naar den schouwburg. Wat ontmoet ik? Een onsamenhangend scenario, gegroepeerd rondom drie historische slagvelden: een slappen, slecht gespeelden dialoog van conventioneele gemeenplaatsen: een heen en weer gedraaf, een heen en weer gesneuvel van Fransche en Duitsche soldaten onder een ontstellende overdaad van fluitende, huilende, jankende, knetterende, ratelende, knallende en donderende losbarstingen uit geweren, mitrailleuses, kanonnen, houwitsers, handgranaten en mijnen. Men keek onverschillig toe als naar het sloopen van een perceel afbraak. Raakte men gewend aan het ijselijke? Leerde men het griezelen reeds af? Werd men geïmmuniseerd tegen de ontzetting van den oorlog? Ongetwijfeld. Dit onverwachte resultaat der oorlogsfilms, waarop pacifisten een ongegronde hoop bouwden, viel te voorzien. Maar het kan niet de eenige reden zijn dat deze voorstelling de toeschouwers koud liet als visschen. Aan de film ontbrak alles wat haar had kunnen stempelen tot meesterwerk, of maar tot ordinaire kunst. Alles: actie, beredeneerde of genuanceerde spanning, verscheidenheid, tragiek, humor of galgenhumor, menschelijkheid of onmenschelijkheid, juist gedoseerde effecten, etc. Zelfs het medelijden was tot een ongehoorden graad afwezig. En vergiste ik mij nogmaals? Stond ik in mijn opinie alleen
tegen dertig critici? Neen. De zaal was half leeg en dit ‘meesterwerk’ zal stellig geen twee weken op het scherm blijven.
Nog schromelijker overdrijft en bedot men in de schilderkunst en in de muziek. Van alles wat tusschen 1920 en 1930 gecomponeerd en hemelhoog geprezen werd, rest niet één honderdste en zal na weinige jaren niet één duizendste overleven. De Jazz, waarvan men overmoedig en ongemotiveerd een zelfde soort verjongingskuur verwachtte voor de toonkunst als Voronoff verricht op grijzaards, de miraculeuze jazz verdween zonder waarschuwen in het niet, waaruit hij nimmer zal terugkeeren. Het scheelt niet veel of men verfoeit hem, en de auteurs die er aan offeren zijn gebrandmerkt met een datum. Was het noodig zooveel woorden en reclame te verspillen om te belanden tot zulk een treurig einddoel? Men heeft hem verafgood als den dageraad eener nieuwe periode en alles wat ervan overblijft is een kater.
Maar de zieligste ervaringen doet men op bij de moderne schilders. Ook zij hebben, evenals de letterkunde, de bioscoop, de muziek, een ruim publiciteits-budget, dat gevoed wordt door speculanten of snobs en dat dient, om de argeloozen te lokken en te lijmen. Wat men echter min of meer gewetenloos en hersenloos opkamt in de letteren, de film en de toonkunst, behoudt in allerlaatste instantie nog een kleine reden van bestaan door een zekere vakmatigheid, door den tijd of het geld dat de arbeid kostte. Het is begrijpelijk, dat een uitgever, een bioscoopfirma hun kapitaal willen terugwinnen, begrijpelijk dat zij trachten daarin gesteund te worden. Bij de moderne schilders echter heerscht de leugen om haar zelfswil, de leugen als l'art pour l'art. Hier drijft geen andere wensch, dan het verlangen om niet te maken tot iet. En met welke schaamtelooze, welke onteerende, welke alle gezond verstand tergende middelen! Wanneer bij toeval of bij ongeluk iets van deze beschamende, idiote en dolle knutselarijen aan den ondergang ontsnapt, hoe zal de toekomst oordeelen over de twintigste eeuw die zulke domme mallotigheden toeliet en goedpraatte? Hoe zal zij onze dagen anders kunnen oordeelen dan een ontzind, ontworteld tijdsgewricht, wanneer zij bemerken zal, dat er lieden waren om een Rembrandt te beschadigen, doch geen enkel verstandig mensch om zotternijen te beletten?
Men verdenke mij niet van hardheid, noch van voortvarendheid. Er exposeeren twee concurreerende genootschappen waarvan het eene zich ‘de ware onafhankelijken’, het andere ‘de opper-onafhankelijken’ noemt. Zij gelijken elkaar in zooverre, dat beider leden knoeiers zijn. Maar de eerste zijn grauwe en banale, de tweede extravagante en pretentieuze knoeiers. Stel u voor: een geweldig groote, bruine vlakke, gore melkkan tegen het bleeke kapiteel van een tempel. Anders niet. Stel u voor: een paar ongeschaafde plankjes, hier en daar een beetje gekerfd, rood, geel, wit en zwart geverfd, op elkaar gespijkerd met gewone draadnagels en het heele stuk in een ruwe lijst. Titel: muziek-instrument! Stel u voor: het compleet verroeste, uit elkaar vallende, met borax bijgesoldeerde harnas van een middeleeuwschen ridder. Titel: beeldhouwwerk in gesmeed ijzer! Een ander: pikzwart geschilderd doek met één wit horizontaal streepje. Nog een ander: een rood, zwart en wit balletje en een grijze kubus op een ijzerdraad.
Hier is geen appreciatie meer mogelijk. Wanneer de auteurs dezer trieste dingen in den dagelijkschen omgang niet normale individuen bleken, zou men ze voor beklagenswaardig willen houden. Zij doen echter alles behoorlijk, regelmatig en ordentelijk, behalve schilderen. Tot hoever kan de mensch in gewilde stompzinnigheid en opzettelijk cretinisme oprecht zijn? Aan hun bewonderaars, aan hen die deze voortbrengselen koopen, aan hen die ze roemen in geïllustreerde tijdschriften moet diezelfde vraag gesteld worden. Maar of zij bedotters zijn of zieken, het is onloochenbaar, het is duidelijk, dat ze in een tijdperk als het onze een element belichamen van bijna onpeilbare degeneratie, welke zweemt naar waanzin of naar idiotisme. Een gevaarlijker element dan men doorgaans meent.
Ook hier tenminste had ik één troost: Op den dag dat ik deze exposities bezichtigde, was ik met den portier en de kaartenverkoopster de eenige bezoeker. Waarlijk, het publiek heeft genoeg van al dat bedrog, al die verlakkerij en voor-den-gek-houderij. Het bedrog hoeft alleen nog maar uitgeroeid te worden bij de bedriegers. Bedrog en bedriegers evenwel moeten voor eenigen tijd verdwijnen, wil het publiek zijn wantrouwen verliezen. Daarna kan men van voren af aan beginnen!
[verschenen: 5 december 1931]