Napoleon
Parijs, 20 October [1931]
Binnen het jaar verschenen drie nieuwe boeken over hem, die door Nietzsche genoemd is ‘de laatste incarnatie van den Zonnegod, van Apollo’.
De auteurs zijn schrijvers van den eersten rang, hoewel zeer verschillend. De émigré Dmitry Merejkovsky ziet hem als een soort Messias, als een der opvolgers van Akhenation, Vreugde-der-Zon, een dier Boden afgezonden uit de rijken van het onvergankelijke licht, geboren onder de morgenster, stervend, wanneer de avond valt, onder het Zuider-Kruis van Sint-Helena, sinds alle eeuwigheid bestemd tot zoenoffer, en die het weet, die het bij vlagen voorvoelt, omdat hij zich herinnert.
Diametraal tegenover den Russischen visionnair staat Rosny Ainé. De romanschrijver Rosny, die bij voorkeur praehistorische onderwerpen behandelt, liet zijn fantasie varen voor de werkelijkheid van getallen en data. Hij is droog, bondig, precies. Onder zijn oog, gewend te dolen in duisternissen en langs oneindigheden van tijd, wordt Napoleon een atoom, een klein leven onder de tallooze kleine levens eener planeet, welke slechts een stofdeeltje is te midden der trillioenen monster-gesternten van een heelal, dat wederom een minuscuul fragment is van de intrastellaire ruimten. Hij beschouwt den Corsicaan gelijk men een waterdruppel beschouwt onder den microscoop. In het stipje aarde, dat hij observeert, vindt hij een wemelende wereld, waarvan hij het doel niet begrijpt en die hij niet omvademen kan, evenmin als de onmetelijkheden van het uitspansel, doch die hem slaat met verbazing, met verstomming. En onder het verkleinglas van den vorscher neemt Napoleon dezelfde ongehoorde proporties aan als onder het profeten-oog van den Rus. Het Homo sum van Rosny klinkt even tragisch als het Ecce Homo van Merejkovsky.
De derde, Jacques Bainville, historicus van beroep, tracht het epos te bannen in de strenge cirkels der zuivere wetenschap. Bainville is niet wat men gemeenlijk denkt: hij is géén royalist, hoewel hij de buitenlandsche politieke leaders schrijft der ‘Action Française’, en géén nationalist, hoewel hij in dezelfde functie medewerkt aan ‘La Liberté’. Bainville is de scherpzinnige, onpartijdige, geschiedkundige, die met een verstandelijken blik uit de oorzaken de gevolgen naspeurt en uit de gevolgen de nieuwe oorzaken. Voor hem ontwikkelt zich de Napoleontische episode bijna als een chemisch proces. Begin en einde stonden geschreven in 1791. Het was een avontuur, dat zich niet anders kon ontplooien dan naar een mislukking. Behalve voor de glorie, behalve voor ‘de kunst’, ware het waarschijnlijk beter geweest, dat ‘hij’ niet geleefd hadde. Voor de ontwikkeling der menschheid zal Ampère misschien eenmaal zwaarder wegen, dan Bonaparte.
Bainville doet zijn uiterste best, om naar geen enkele richting op hol te slaan, om het phenomeen even rationalistisch te benaderen als een natuurverschijnsel. Als Voltairiaansch gevormde en georiënteerde geest staat Bainville verder verwijderd van alle Napoleontische superstitie, dan wie ook. En toch bekent hij: ‘Niemand kan hem omvatten. Geen der duizend psychologische, moreele, intellectueele portretten of oordeelen beelden hem ten volle. Altijd ontbreekt er een trek of een lijn. Want hij is ongrijpbaar, ondoorgrondelijk. Hij is ook onvergetelijk, onuitwischbaar in het geheugen der menschen geprent. Door de jaren heen, door de revoluties heen, en door het universeele geraas heen hoort men nog de stappen des Keizers, die van den anderen kant der aarde nederdaalt en voortschrijdt naar nieuwe horizonnen.’
Zelfs in het boek van Bainville breekt het bovenmenschelijke, het bovennatuurlijke los uit het rationeele dwangbuis. Op de laatste pagina ontmoeten fantast en realist elkaar tegenover hetzelfde vraagteeken.
Het is nog niemand gelukt, vriend noch vijand, bewonderaar noch verguizer, om het onderwerp Napoleon aan te roeren, zonder in het hart de snaar te raken, die klinkt als the Call of the Wild, als de onweerstaanbare stem uit de diepe verten, als een echo zelf der oneindigheid. Geen sterveling, zich bewegend op een louter aardsch plan, heeft ooit in zoo hoogen graad de magie uitgeoefend, die maakt, dat zijn naam overspringt als een vonk, en het verborgenste, ja het onbruikbaarste deel van ons wezen in gloed, in actie zet. Hij overtreft daarin allen, èn Hannibal, èn Alexander, die Iskander werd aan den Indus, èn Caesar, èn de beroemdste Romeinsche veldheeren, èn Karel den Grooten, hoewel legendair geworden in sprookjes, èn Barbarossa, èn de honderd vermaarde oorlogshelden van Gustaaf-Adolf, Karel XII tot Frederik.
Om spontaan te reageeren op Nelson, op Wellington, moet men Brit zijn; om te vibreeren voor Barbarossa, voor Frederik, Duitscher. En nog: zouden Brit en Duitscher niet intiemer trillen voor Napoleon, dan voor hun nationale mannen? Zij ook voelen ze beperkter in hun uitstraling, minder geladen door den genius der aarde, en minder biologeerend. De klank trouwens, welke aan den Corsicaan ontstijgt, is van een zeldzaam gehalte. Voor zoover we nog aanslaan op een Attila, op een Tamerlan, een Denghis-Khan en andere geesels, wekken zij een onwilligen huiver of afgrijzen. Bonaparte echter, hoewel zijn ééne aspect dat van een bloedigen, vlammenden Moloch is, Bonaparte lokt. Hij lokt en sleept mee. Om hem genegenheid te weigeren, moet men zich gewelddadig schrap zetten. Hij is de groote Bekoorder en heel zijn verschijning ademt een duizelende extase. Zijn stem verheerlijkt, als muziek, tot boven elke menschelijke macht. Welk land had meer redenen om hem te verfoeien, dan Frankrijk? Hij schonk het roem. Doch na 23-jarigen oorlog liet hij 't leeggebloed, verarmd, verminderd en vernietigd achter. Er is geen volk, dat hem niet gevloekt heeft als tyran, als verdrukker, als beul. Er is ook geen volk, waar de haat niet verkeerde in liefde.
Het merkwaardigste blijft, dat dit zoo zijn kan in het licht der feiten en dat geen enkel feit de glanzen van de aangeboren aureool vermocht te dooven. Nauwelijks was hij overleden, of hij werd de mythologische halfgod, rijdend over het graf der grenadiers, en hen roepend uit den doodslaap. Geen Franschman was 't, die dit machtige, onsterfelijke symbool schiep, doch twee Duitschers: Heine en Schumann. Terwijl ieder huis en hut zijn beeltenis kreeg, zwierf zijn ziel, zijn dubbel, over de wereld als een immaterieel explosief. Aan millioenen had hij geleerd, in hoe hooge mate het onmogelijke mogelijk was. Niets kon deze verblindende en begeesterende faam doen tanen, doen wankelen. Men mat zijn fouten uit als die van elk ander sterfelijk wezen. Men vernam geleidelijk zijn gebreken, zijn tekorten, zijn aarzelingen, zijn vergissingen, zijn ongerechtigheden, zijn belachelijke en beklagenswaardige kanten. Hij was een intrigant, een huichelaar, een egocentrisch dwingeland; hij liet zich op den kop zitten door Joséphine, die hem bedroog met jan-en-alleman; door zijn hebzuchtige, onbenullige broers en zusters; door Marie-Louise, die hem tijdens zijn leven nog verwisselde met den spion-avonturier Neipperg.
Men wist alles, waarin hij gefaald had, door zich zelf of door anderen. Men kende zijn kleingeestigheden, zijn misstappen, zijn dwalingen. Niemand werd minder geïdealiseerd door de geschiedschrijvers, dan de bewerker van het grootste historische bankroet en niemand was misschien minder idealiseerbaar. Maar zooals hij driemaal zijn soldaten in den steek liet, na ze tot nuttelooze jammeren geleid te hebben (in Egypte, aan de Berezina en na Waterloo), en zooals zijn soldaten de derde maal nog gereed stonden, om met een juichkreet voor hem in het vuur te gaan, zoo geeft ieder zich gewonnen voor den onnoembaren, den fabuleuzen, den bovenmenschelijken impuls, welken deze feilbare mensch belichaamd had, die hem gedreven had, die van gene zijde der tombe nog van hem uitvlamde. Goethe of Nietzsche, Stendhal of Barrès, Beethoven of Wagner, de eenvoudigste van hart of de geletterdste, zij werden onderworpen door het wonder van zijn Zelf en geëlectriseerd.
Men vraagt zich onwillekeurig af tegenover zulk een geïncarneerde oppermacht, wat deze Bode, zoo hij gezonden ware naar een gelukkiger planeet, had kunnen bereiken tot heil der menschheid. Wanneer een zoodanig, na honderd jaren nog onomvatbaar Genie, dat Napoleon zonder eenigen twijfel was, niet begroet ware door alle mogendheden van Europa (Frankrijk niet uitgezonderd) als een vijand, als de Antichrist, doch als een Gezant uit ontoegankelijke gewesten (wat hij wellicht óók was), hoe zou deze oppermensch zijne gaven ontwikkeld hebben? Hoe hadden de sublieme lichtkanten zijner natuur zich ontplooid? Van zijn opgang tot zijn ondergang, die Merejkovsky vergelijkt met den zonneloop, heeft deze voorbestemde zich moeten verdedigen tegen tallooze binnen- en buitenlandsche belagers. Het scheelde een haar, of hij kwam op het schavot. Te midden eener gewetenlooze bende schuimers, moest hij zich een weg banen naar het commando.
Zijn broers, zijn generaals, zijn maarschalken, zijn ministers, allen complotteerden tegen hem, Lucien, Fouché, Pichegru, Talleyrand, Moreau, Murat, allen zwoeren tegen hem samen, allen verrieden hem. Bernadotte liet hem vrijwillig in den steek bij Austerlitz en bij Jena, Bourmont bij Ligny, Ney bij Quatre-Bras op den vooravond van Waterloo. Marmont leverde Parijs aan de coalitie over, onderhandelde heimelijk met Pruisen en Russen, terwijl Napoleon met een leger van baardelooze, bijna ongewapende knapen, één tegen vijf, 70.000 tegen 360.000, op 11, 12, 14, 16, 18 Februari 1814, overwinning na overwinning bevocht, nimmer genialer, nimmer bewonderenswaardiger, nimmer grooter, en nimmer zegevierender, dan bij de laatste hopelooze worstelingen. Wie begrepen Napoleon, dan zij, die voor hem sneuvelden en vochten? Wie konden hem begrijpen? Wie durfden hem begrijpen, tenzij de nederigsten, zooals de recruten, of tenzij een evenmachtige als Goethe, een der eerste dragers van het Legioen van Eer? Welk een getuigenis, dat Goethe nimmer zijn stem verheven heeft tegen den Heros! En welk een getuigenis, dat te midden van nooit bestraft verraad, trouweloosheid, middelmatigheid, bedrog en universeele vijandschap Napoleons karakter intact bleef, zijn binnenste hart sereen en grootmoedig, zijn ziel ongeschokt, zijn vuur ondoofbaar. Maar hoeveel weldaden, hoeveel onschatbare genaden, hoeveel licht en hoeveel harmonie moesten reddeloos teloor gaan, wijl het in de barre menschelijke natuur lag, dat men dezen buitensporigen, ongehoorden Mensch zou bejegenen als een teeken, dat alom werd tegengesproken?
Men kan zich ook afvragen, of de meer dan aardsche glans, welke den naam Napoleon blijft vergezellen en die zich immer uitbreidt, of de onmetelijke vereering, waarin een onmetelijke haat zich loutert, niet voortkomt uit het instinctieve vermoeden, dat de menschheid zich omstreeks 1800 een hemelsche kans liet ontglippen, welke misschien in tien eeuwen niet zal terugkeeren, of die dagelijksche hulde niet spruit uit het rouw en adoratie geworden besef, dat men een der edelste en soevereinst begaafde schepselen miskend heeft, bestreden en verpletterd?
Wie zal het zeggen? In 1768 werd Corsica Fransch, in 1769 wordt Napoleon geboren op het ontembare eiland dat niemand, dan Frankrijk heeft kunnen assimileeren. Wat zou Napoleon geworden zijn, wanneer Corsica Genueesch bezit gebleven ware, vraagt Bainville. Dergelijke vragen zijn tamelijk nutteloos. Maar ik kan niet laten, na van drie auteurs opnieuw geleerd te hebben, welk een onvergelijkelijk, ongeëvenaard verschijnsel Napoleon is geweest, om op mijn beurt te vragen: Wat zou Europa geworden zijn, wanneer men Napoleon in 1803 carte blanche gegeven had? Want vandaag zijn we even ver van huis als in 1800. Vandaag kan men niet alleen de Napoleontische episode schrappen als verspilde moeite en verkwiste grootheid, doch alle jaren, die liggen tusschen 1815 en 1931.
[verschenen: 13 november 1931]