Saigon via Batavia - (Per vliegpost)
Parijs, 11 September [1931]
Het volkslied der ‘Expo’ is ‘Vas-y, marsouin’, - ‘Vooruit maar, Jantje’. Als deze brief getikt wordt op de linotypes van het ‘Soerabaiasch Handelsblad’ komt de Duguay-Trouin in zicht van Tandjong-Priok. Aan boord van den kruiser, geheeten naar een Kaperkapitein, die menig Hollander en Engelschman geënterd heeft, bevindt zich Paul Reynaud, Minister van Koloniën, te midden zijner ‘marsouins’. Hij komt van Singapore, is op weg naar Saigon en over een week moet hij in Soerabaia zijn. Men behoeft geen kaart te raadplegen om zich te overtuigen van het ongemeene dezer reisroute. Inderdaad, de minister maakt een lichten omweg, die ons groote eer bewijst. Hij bezoekt Java (dichter bevolkt dan Frankrijk) alvorens zijn inspectie te beginnen over Indo-China. ‘Dat is heel natuurlijk’, zei hij, toen ik hem eergisteren goede reis wenschte in zijn bureau van de Rue Oudinot: ‘Een studiereis door Indo-China heeft de beste kans om vruchten te dragen, wanneer men ze begint bij hen, die onze meesters zijn op 't gebied van kolonisatie.’ Ik vraag mij af, of ik bij deze correspondentie niet een gramofoon-plaat had moeten voegen, om den minister in de haven van Soerabaja waardig uitgeleide te doen met het nieuwe koloniale volkslied: Vas-y, marsouin! Maar misschien speelt de scheepskapel het.
Het is een zonderling idee voor een minister der Republiek om een tocht te ondernemen naar het Verre Oosten. Men moet een sterken dunk hebben van de politieke stabiliteit om dergelijke plannen te vormen en ze ten uitvoer te leggen. Gesteld, dat Laval en Briand bij hun tegenbezoek aan Brüning worden uitgefloten in Berlijn of in Baden-Baden, gesteld dat het Ministerie andere moeilijkheden ondervindt, gesteld, dat de conservatieve, anti-revolutionnaire Kamer bij de verkiezingen der komende lente wordt weggevaagd - allemaal mogelijkheden - welken rang zal Paul Reynaud bekleeden in het volgend gouvernement? Onder de vorige regeering fungeerde hij als minister van Financiën. Een nieuw Kabinet zal hem misschien tellen als minister van Landbouw, als minister van Posterijen. Is Reynaud's reis dus nutteloos? Is het enkel een symbool, dat voor den eersten keer een Fransch minister het Suez-kanaal passeert? Of voornamelijk een aanwijzing hoe weinig de Republiek eraan denkt, om van Indo-China afstand te doen en zoowel ijdele verwachtingen als ijdele vrees wil dempen door een officieel hoog bezoek, dat niet minder beduidt dan een nieuwe bezetting? Zonder twijfel. Maar als Paul Reynaud de Fransche koloniën regeert in naam van Frankrijk, hij bestuurt ze niet. Om ze te besturen, nam hij den directeur mee van Politieke Zaken aan het Ministerie van Koloniën, Gaston Joseph, vertegenwoordiger der Administratie, welke achter de regeering, zonder de Kamer en zonder het volk, het ware bewind voert. Reynaud kan nog zevenmaal vallen: zeven nieuwe ministers zullen den Directeur van Politieke Zaken nog op zijn post vinden.
Doch stellig even zonderling als de ministerieele reis was mijn wensch om uit den mond des ministers een verklaring te hooren vóór zijn vertrek. Men kon tot Zijne Excellentie twintig of twee honderd vragen richten en men wist te voren dat de minister op allen beminnelijk en ontwijkend zou antwoorden Want Paul Reynaud is charmant en zeer behendig. Hij heeft bovendien een declamatorisch temperament dat hem veroorlooft alle woorden te gebruiken om zijn gedachten is verbergen. Hij is een virtuoos in de nuances, waarmee hij duizend dingen te verslaan geeft, zonder iets te zeggen en evenveel dingen zegt zonder dat men iets te verstaan krijgt. Tegenover de groen-porceleinen draken, die de schoorsteenen flankeeren zijner anti-chambre en van zijn bureau, heeten de Indo-Chineesche oproerlingen geen communisten. Zij heeten onverbiddelijk ‘de politieke situatie’. Men moet Lyautey zijn en diens ouderdom hebben, om in de ministerieele aanwezigheid een term te bezigen, dien men schijnt te schuwen als een onwelvoeglijke uitdrukking. Bij de lunch, waarmee Reynaud afscheid nam van de Tentoonstelling (hoewel er geruchten loopen, dat ze met een maand, wellicht met een jaar verlengd zou worden), sprak de maarschalk den minister toe in de volgende bewoordingen: ‘U gaat naar Indo-China, dat ons allen interesseert, omdat alles wat er gebeurt, alles wat men er ervaart nauw verwant is, in 't goede en in 't kwade, aan wat er elders voorvalt, aan wat men elders ondervindt, hetzij in Nederlandsch-Indië, hetzij in die of die andere kolonie. U gaat ginds naar toe als minister! Tijdens mijn loopbaan heb ik er heel wat zien komen, ministers en zeer importante personages. Sommigen brachten ons bemoediging, kracht; bij de anderen voelden wij dat zij er geen flauw benul van hadden. U gaat naar het Indo-Chineesche Rijk. U zult er wisse gevaren vinden. Het is niet noodig, om er u meer van te zeggen, want de gevaren waarover ik u spreek kan men samenvatten in
één enkel woord: Communisme.’ Reynaud knipperoogde naar de zoldering. ‘Oude maniak’, dacht hij waarschijnlijk, waar moeit hij zich mee? Waarom praat hij niet over ‘politieke situatie’? Den volgenden dag was Lyautey's tirade in bijna alle kranten geschrapt.
Is het hoffelijk een minister in 't nauw te drijven, die u welwillend aanhoort en u met een glimlach om zijn tuin leidt? Ik had een vraag, welke hem schaakmat kon zetten, welke alle wegen tot ontsnapping afsloot, en zij brandde me op de lippen. Zij zou geluid hebbaen: Monsieur le Ministre, men veronderstelt over 't algemeen, dat U ‘de politieke situatie’ gaat zoeken in Laos, in Tonkin, in Cambodja, in Annam. Denkt U niet, dat men ze (de politieke situatie natuurlijk) veel gemakkelijker zou vinden in Parijs? Dat zou U een reis uitsparen en U behoeden voor ‘wisse gevaren’.’
Kan men echter zoo impertinent zijn? Neen. Wanneer de minister oprecht was, en even weinig rhetorisch als Lyautey, had hij me moeten antwoorden: ‘Het is evident, dat de rekels, die wij in Indo-China laten mitrailleeren, ophangen of opsluiten, maar figuranten zijn; au fond stakkers, misleiden. Het spreekt van zelf, dat een hoop aspiraties niet geformuleerd zouden worden, wanneer ze niet gesouffleerd waren. Het is duidelijk, dat zelfs de agenten, de propagandisten, die zich binnensmokkelen maar tot het kleine wild behooren. Wie instrueert ze, wie stuurt ze, wie betaalt ze? Wie zijn de souffleurs, wie de hoofdpersonen? Waar schuilt het grof wild? Het is niet eens noodig het te zoeken, het te jagen. We weten, waar het legert, waar het rooft. Wij weten, wie het voedert, sinds het niet meer rooven kan. Het voelt zich veilig.
Doch als de vertakkingen beginnen in Parijs, ze eindigen er niet en vermoedelijk zijn de Parijsche vertakkingen niet eens de voornaamste. Wij kennen den kringloop, den monsterachtigen circulus vitiosus. De Fransche spaarder deponeert zijn geld tegen 1½% op een Fransche bank. De Fransche bank leent het tegen 3% aan een Engelsche bank. De Engelsche bank leent het tegen 8% (of meer) aan een Duitsche bank. De Duitsche bank leent het tegen 15% (of meer) aan...... Moskou. Zoo is het. Daar valt geen speld tusschen te steken. De Amerikanen doen hetzelfde. Hebben de Hollandsche banken reeds bemerkt (beter laat dan nooit...) dat iedere gulden dien zij aan Duitschland leenden, langs een omweg verzeilde naar Moskou, dat elke oproerige propaganda in Hollandsch-Indië betaald wordt met echte Hollandsche guldens? De heele wereld onderhoudt via Duitschland een infectiehaard, waardoor de heele wereld min of meer verziekt raakte. Evenwel, een paar koortsaanvallen hier en daar, dat is nog niet het ergste.
Het ergste is, dat de Sovjets, op een moment, dat ze zelf mogen kiezen, en dat ze stellig zullen kiezen, zoodra het in hun kraam te pas komt, een kolossaal bankroet kunnen ontketenen. Hoe dicht kwam dit bankroet al nabij? Vandaag gedragen ze zich tamelijk netjes. Het werd bijna mode, om ze voor onschadelijk te houden. Wij noemen ze, zooals u merkte, “de politieke situatie”. Maar zij veranderden reeds tweemaal van principen, van tactiek, van systeem, van personeel, van terminologie. Waarom zouden ze niet voor den derden keer veranderen, zoodra het te draineeren kapitaal binnen is? Ieder schijnt een slag van den molen weg te hebben. Wat echter wil een Minister van Koloniën daartegen aanvangen? Kan hij optornen tegen de twee halfronden? Is hij lid van een homogeen ministerie?
Mijn collega van Handel discussieert met Moskou een commercieele overeenkomst. Mijn collega van Buitenlandsche Zaken onderhandelt over een pact van non-agressie. De harlekijnsche Litwinoff oreert te Genève, waar de heele Volkenbond zich te grazen laat nemen. Dat alles is absurd. Is het zooveel absurder, dat ik naar Indo-China ga “om de ontspanning te accentueeren, welke men de laatste maanden heeft waargenomen op politiek terrein”, zooals ik daar straks gezegd heb? [’]
De hemel beware me, dat ik de verantwoordelijkheid voor deze redeneering op de schouderen zou laden van Paul Reynaud. Ik haast me met mijn eigen categorisch démenti. Maar het is helaas geen fantasie, geen droom, geen verzinsel. Het is pure werkelijkheid. Niemand heeft begrepen, waarom de Minister van Koloniën zich inscheept naar Indo-China, maar ieder deed, alsof hij 't begreep. Het probleem ondertusschen, met al zijn gegevens en zijn oplossing, blijft liggen te Parijs, niet zoo heel ver van de Rue Oudinot.
Laten we echter niet den moed verliezen. Het is lang niet uitgesloten, dat Paul Reynaud deze waarheden nog ontdekt in Saigon of in Hanoï. Vas-y, marsouin!
[verschenen: 30 september 1931]