Na den Regen
Parijs, 8 September [1931]
Toen het te erg werd, toen het in Augustus de oogstmaand, vijf-en-twintig dagen geonweerd, gestormd, gezondvloed had, schreef de kardinaal-aartsbisschop van Parijs openbare gebeden voor tot verkrijging der droogte. En ziet: ternauwernood drie dagen convergeeren de smeekende gedachten der geloovigen naar dit eene, hoopvol verlangde doel, of het ontij houdt op. Een milde anti-cycloon van hooge barometrische pressies breidt zich uit over het land, verjaagt de leigrauwe wolken, tint het zenith en den horizon met koningsblauw. Het is frisch, bijna koud, maar de zon schijnt. De sterren schijnen, zonder welke, volgens Henri Poincaré, de mensch nimmer een richting, nimmer een stuur zou gevonden hebben. Wij zuchten niet meer, gelijk de denkbeeldige bewoners van Venus, onder een eeuwigen koepel van wolken, afgesloten van het heelal, onwetend over de bronnen van het licht. Wat niet geheel verrotte, kan drogen. Wat waterhoozen niet ontwortelden, kan hergroeien. Wat de hagel niet verpletterde, kan nog rijpen.
Men mag zeggen wat men wil, voor Zijne Eminentie Verdier is dit een mooi resultaat, dat de wereld zou slaan met stomme verbazing, wanneer het verkregen was door een natuurkundige. Het is waar, dat het meteorologisch experiment, waarvan wij hier gewagen, niet naar willekeur herhaald kan worden en dus voor de wetenschap geen bewijs beteekent, geen waarde bezit. Het is waar dat de hemel zich niet altijd laat vermurwen. Het is zelfs mogelijk dat een louter toeval hier een causaal verband legde tusschen de gebeden en de verandering der luchtgesteldheid, - hoewel de weer-diensten eenstemmig de meest pessimistische berichten meldden toen de kardinaal besloot zich te wenden tot de hoogste machten. Het is zeker dat in de laatste plaats de geloovige zelf zal durven roemen op een goddelijke interventie. Als wij echter niets positiefs willen leeren of kunnen leeren van de merkwaardige coïncidentie, hoeveel negatiefs onderwijst zij ons! Zooveel negatiefs, dat ons moderne zelfbewustzijn 't niet zou overleven, wanneer dit magere jaar zich zeven maal herhaalde. Dit magere jaar waarin men aanraadt de katoen te verbranden, waarin men de koffie in zee werpt, de stoomketels stookt met graan.
Te midden van Parijs hebben wij in een paar minuten tijds de auto's tot de assen in het water gezien, zóó regende het. Niet eenmaal, doch tien malen. Halve provincies zijn verwoest en voor een winter verarmd. Bergen lossen zich op en splijten; onberekenbare zandmassa's vloeien weg naar het groene dal, overstroomen wegen en akkers terwijl de rotsen donderend de kloven vullen. Heuvels worden doorsijpeld, gezeefd, ondergraven tot zij instorten met hun woningen. Een oude wijk van Marseille glijdt langzaam naar zee. Er staan geen teekens aan het uitspansel doch iedereen voelt vaag dat er iets niet in den haak is en wie garandeert dat het noodweer morgen niet hervat met verdubbeld geweld?
Inderdaad: Men zendt een commissie die illustre geleerden behelst als Paul Langevin, naar China om het gouvernement te adviseeren omtrent de instructie der jonge en geëmancipeerde Chineesjes. Maar wat weten we zelf, wat kunnen wij meer, wat vermogen wij meer, dan de Egyptenaren, de Chaldeeërs, de middeleeuwers? Men vliegt over den Oceaan gelijk zwaluwen. Men schiet kogels van 42 en 50 centimeter doorsnede. Men strooit stikgassen. Men spreekt langs onbegrensde afstanden. Men wekt muziek op van een wassen plaat, van een strook filmband. Men vereenigt de kracht van honderdduizend paarden in één machine. Men telt de sterren. Men telt de electrons der atomen. Meer weegt ze. Men meet het universum. Men ontdekt bacteriën, bacillen, microben en hun serums. Men overschouwt den macrocosmos en den microcosmos. Men deed het oer-oude woord te niet dat de mensch zijn brood zou winnen in het zweet zijns aanschijns, dat de vrouw zou baren in smart. Doch als we alles weten, wij beheerschen niets. De bliksems, welke wij hanteeren in den vorm van electriciteit, zijn naar onze maat: speelgoed. Wij staan hulpeloos tegenover de accumulatoren van aarde en lucht. De regen is een gewoon condensatie-verschijnsel, van kinderachtigen eenvoud. Maar wie verhindert of wie gebiedt de verdichting der dampen? Wie blaast de wolken weg die vandaag nog optorenen? Wat vermogen wij tegen het inwendige vuur, tegen de koude, tegen de hitte, tegen den wind? Niet meer dan de vroegste holbewoners. Voor een gunstigen wind offerde Agamemnon den goden zijne dochter. Wij kwamen nog geen stap verder. Zoo fameuze psychologen wij wanen te zijn, met onze Freuds, onze Jungs, wij kennen niets, absoluut niets over het mechanisme, als ik het zoo noemen mag, van het gebed. Alle voorgevoelens, alle vermoedens daaromtrent, welke een Agamemnon kon hebben, zijn in den rudimentairen staat gebleven van voorgevoelens en vermoedens. Wij vertrouwen zelfs belangrijk minder op deze
geheimzinnige radiaties der ziel. Wij zijn dikwijls geheel bereid ze te loochenen.
Ook hier beweren de grijsaards dat het hun niet heugt sinds een halve eeuw de natuur zoo strijdig gezien te hebben met onze belangen, met onze verwachtingen. Zij uiten zonder twijfel dezelfde afgezaagde klacht welke de mensch reeds ontelbare malen slaakte. Maar als de oude deun door den omvang, door den duur der teistering een ongewonen klank verkrijgt, nog een anderen nadruk verwerft hij door de tijdsruimte waarover de vergelijking zich uitstrekt. Vijftig jaren uit de periode van Cheops, van Amenophis, van Alexander, van Cesar, van Karel den Groote, van Karel V, van Napoleon, waren op kleine, weinig essentieele verschillen na, altijd dezelfde vijftig jaren. Er bestond voor den mensch geen enkele reden om zijn verhouding tot de elementaire energieën eenigszins gewijzigd te achten. De vijftig jaren echter welke het laatste kwartaal der XIXde en het eerste der XXste eeuw overbruggen leken ons van een oneindig kostbaarder gehalte dan alle vorigen te zamen. Er is weinig wat wij in dat korte bestek niet hebben omgewenteld, of trachtten om te wentelen. De menschheid schreed van ontdekking tot ontdekking, van triomf tot triomf. De koenste droomen werden vervuld of schenen vervulbaar. Wat kon ons remmen? Men bouwde Eiffel-torens en skyscrapers. Men drukte milliarden boeken. Men doorvorschte geheimen welke geen enkele vroegere generatie had kunnen gissen. Op elk gebied verrichte men dusdanige wonderen dat de armste en geringste onzer tijdgenooten zich gelukkiger, vrijer, machtiger mag oordeelen dan de luisterrijkste koning uit het verleden. En plotseling bemerken wij dat alles wat ons trots inboezemde en onwaardeerbare vreugden verschafte, afhankelijk is van een barometrische pressie, van een wolken-formatie, van een ordinair condensatie-proces, van een electriciteits-ontwikkeling waarop wij niet den minsten invloed kunnen uitoefenen, aan welker grillen wij even weerloos zijn overgeleverd als toen de mensch zijn eerste stappen deed op de planeet. Wij bevestigden
onze woning; wij richtten haar gerieflijk in; wij weerden alle bedreigingen af welke in onzen gezichtskring vielen. Eensklaps ontwaren wij dat al onze kennis, vindingrijkdom en wetenschap niet bestand zijn tegen een stormvlaag, dat wij niet beschutter huizen dan Noach. Idealen en geestesstroomingen hebben hun dageraad en hun schemering, hun lente en hun herfsttij. Zeven magere en natte jaren als dit zouden niet over het huidige menschdom moeten gaan om elk geloof in de techniek uit te roeien.
In ons binnenste knaagt ook altijd een diepe, stage achterdocht tegen de soliditeit der aarde en er behoeft niet veel te gebeuren of wij denken aan den ondergang der wereld. Het thema bleef actueel en zal vermoedelijk hoe langer hoe actueeler worden. Bijna dagelijks wordt het behandeld in romans, feuilletons, tooneelstukken en films. Een ruim deel der ondefinieerbare malaise, welke ons tijdperk vooral sedert de laatste jaren bevangen houdt, is wellicht te verklaren uit de vage, onberedeneerde vrees voor een cataclysme dat niets duidelijk aankondigt doch waardoor menigeen zich uit raadselachtige verten reeds beslopen voelt. De ontwrichting der seizoenen, de eindelooze regens hebben deze instinctieve beduchtheid nog versterkt. Het is lang niet onmogelijk dat die panische vatbaarheid de ontkieming van roekelooze daden zal bevorderen. Een verstandig censor zou misschien alle beschouwingen over den ondergang der wereld op zijn index moeten plaatsen.
Er zijn echter profetieën, welke men niet gemakkelijk vergeet omdat men ze bewaarheid heeft gezien. Ik zal mij altijd herinneren, hoe een Fransch liefhebber van curiositeiten, Martiel de Pradel de Lamase, op 3 Juli 1921, dus zeven maanden voor het evenement, in Le Figaro voorspelde, dat de opvolger van Benedictus XIV den naam zou dragen van Pius XI. Hij grondde deze anticipeerende reportage op de niet geheel onbekende maar weinig verbreide commentaren welke in 1740, onder het pontificaat van Clemens XII, een anoniem gebleven monnik van Padua toevoegde aan het beroemde manuscript van Sint Malachias, aartsbisschop van Armagh, in Ierland. Sint Malachias 1094-1148 had een opsomming gegeven van alle pausen die tot het einde der dagen zouden regeeren. Hij bepaalde zich evenwel tot een kort Latijnsch devies, geïnspireerd door hun oorsprong, door hun overheerschende eigenschap, door hun blazoen of door de voornaamste gebeurtenis van hun pontificaat. De Paduenser monnik, helderziender dan Sint Malachias, voltooide diens arbeid door de aanduiding van den naam van elk der twintig opperpriesters die na 1740 den Heiligen Stoel nog moesten bestijgen. Ten overvloede breidde hij de deviezen van Sint Malachias uit met twee toelichtingen, de eene in 't Latijn, de andere in 't Italiaansch. Volgens den Ierschen Aartsbisschop komen er nog zeven pausen. Volgens den Paduenser monnik zullen ze in hun rangorde heeten Gregorius XVII, Paulus VI, Clemens XV, Pius XII, Gregorius XVIII, Leo XIV, en de laatste, Petrus II. Uit den gemiddelden duur van de regeering der Pausen poogt men het fatale jaartal af te leiden. Men schommelt tusschen Augustus 1999 en een niet nader bepaalden datum van het jaar 2150.
Het zou te ver voeren om aan te toonen hoe weinig de dikwijls voor apocrief gehouden Malachias en de nog merkwaardiger Paduenser monnik zich in 't jongste verleden vergisten. Het zou daarentegen nutteloos zijn om vooruit te loopen op een te verwijderde toekomst, welke slechts onze nazaten zullen beleven.
Maar als iets ons troosten mag, en gesteld dat wij opbeuring noodig hebben, dan is het eerstens de betrekkelijke afstand welke ons nog scheidt van den laatsten dag, en niet minder de wonderbaarlijke, matelooze lotswisselingen, die de meesten onzer nog zullen bijwonen. Want als Sint Malachias bij voorkeur voorspelt in duistere en veelal pas later te doorgronden bewoordingen, de Paduenser monnik spreekt over 't algemeen te precies om hem niet te toetsen aan de feiten. Sint Malachias karakteriseerde het tegenwoordige pontificaat met Fides intrepida, Onverschrokken geloof. Aan deze spreuk voegde de Paduenser monnik toe in 't Latijn dat Rome onder zijn regeering ‘het tooneel zal zijn van een afgrijselijke slachting (immolatio foetida) maar dat de overwinning der heiligen zeker is.’ En in 't Italiaansch: ‘de Allerheiligste Vader Pius XI wordt Koning van Italië. Dat de heilige stad vertrouwen hebbe in zijne verdiensten.’ De zeven laatste pausen trouwens zijn allen onbetwiste koningen over het Apennijnsche schiereiland......
Om te droomen in een diluviaanschen zomer, welke door de verbluffendste coups de théâtre reeds uitmuntte, is een profeet niet de slechtste lectuur en wellicht nog de beste gids.
[verschenen: 10 oktober 1931]