Van den Achterkant
Parijs, 7 Augustus [1931]
Robert Boucard is een middelmatig schrijver doch zijn relaties met den Franschen inlichtingen-dienst verschaffen hem stof tot popelende verhalen. Als de vorm niet deugt, de inhoud is dikwijls prima. Men herinnert zich waarschijnlijk het avontuur van een der zoons van Wilhelm II, dat hier werd naverteld. Deze jonge prins (Joachim) viel tijdens den oorlog in handen zijner tegenstanders. Om hun zeldzame vangst grondig te exploiteeren lieten de Franschen hem ontsnappen door tusschenkomst van een dubbel-agent, die het vertrouwen had weten te winnen van het Duitsche spionnagebureau te San Sebastian en door zijn misleide chefs was belast met de bevrijding van den keizerlijken telg. De prins hechtte zich aan zijn ‘redder’, nam hem in een onderzeeër mee naar Wilhelmshafen en vandaar naar het Duitsche hoofdkwartier. Na een langdurig verblijf in de vijandelijke stelling verdween de redder met een aantal militaire bescheiden, van zoo gewichtigen aard, zegt men, dat zij den afloop der krijgsbedrijven hebben beïnvloed. Joachim, gebroken door zijn onvrijwillige, noodlottige bijdrage tot de nederlaag van zijn vaderland, heeft zich later gezelfmoord.
Hoe weinig geloofwaardig dit verhaal ook klinkt, de referenties waarmee Boucard zijn boeken doorspekt, de bronnen waarover hij beschikt en de archieven tot welke men hem blijkbaar toegang geeft, maken het haast onmogelijk dat hij zulke romans uit zijn duim haalt. De auteur citeert meestal naam en toenaam, zelfs waar hij officieele, hooggeplaatste en nog levende figuren handelend laat optreden en het is eer denkbaar dat zij medewerken tot onthulling eener meestal verachtelijke en voor een oprechte verstandhouding der volken altijd rampzalige bedrijvigheid dan dat zij zich leenden tot een sensationele en onbeschaamde bedotterij.
Zijn dit voldoende aanwijzingen om Boucard te beschouwen als historicus en niet als fantast? Ik laat 't antwoord in het midden. Er zijn gevallen waar geen enkele oratorische behoedzaamheid zal kunnen slagen om den lezer compleet te overtuigen. Wij zijn niet bekend genoeg met de coulissen der geschiedenis. We hebben te lang geleerd om factoren die wellicht essentieel zijn, voor anecdotisch en bijkomstig te houden. Wij wonen de voorstelling bij als toeschouwers en beoordeelen ze met al de illusies, waartoe naieve toeschouwers in staat zijn. Zeer zelden krijgen wij een kijk achter de schermen, waar men de decors zet, de tooneel-effecten, de belichting ordent en dikwijls de personen souffleert. Het is ons voordeel, beweert Boucard, om het schouwtooneel der wereld van achteren te zien en het ligt in zijn macht om de deuren te openen tot de verbolgen machinerie en tot de machinisten. Laten wij de gelegenheid voorzichtig benuttigen. Zoo ongelooflijk de voornaamste episode is welke zijn nieuwste boek bevat (Les Femmes et l'Espionnage), zij verdient eenige aandacht.
In de laatste maand van den oorlog stond Generaal Franchet d'Esperey, aanvoerder van l'Armée d'Orient, gereed om dwars door den Balkan Oostenrijk binnen te rukken en op te marcheeren naar Berlijn, toen hij 8 October een verbijsterend telegram kreeg van Clemenceau dat hem bijna beleedigend en in ieder geval brutaal gelastte om ‘alle persoonlijk initiatief te staken en zonder verwijl het bevel over Constantinopel over te dragen aan een Britsch generaal.’ Franchet d'Esperey, vandaag Maarschalk, gehoorzaamt met den dood in 't hart, toomt zijn zegevierend leger, en ziet de beste kans op een onvoorwaardelijke capitulatie der Duitschers ontglippen. Op 27 October bericht Clemenceau hem dat hij zich gereed moet houden voor een campagne in Zuid- en Midden-Rusland. De bevelhebber van het Oostelijk leger protesteert, op grond dat zijn troepen, die uit patriotisme berusten in een eindeloozen krijg, elke verlenging van den oorlog zullen weigeren. Parijs herroept zijn instructie en veroorlooft Franchet d'Esperey op 5 November om het maximum zijner krachten te concentreeren tegen Duitschland. Te laat! Op 12 November - één dag na den wapenstilstand - ontvangt hij een nieuw telegram dat hem beveelt een energieke actie te beginnen in de Zwarte Zee. Order, tegenorder, wanorde, zeggen de Franschen. Daar Parijs ondanks alle adviezen obstinaat bij zijn plannen volhardde, bleef er niets anders over dan ze uit te voeren. Op 18 December landde een infanterie-divisie te Odessa, weldra gevolgd door het gros van het leger. Op 2 Mei blies men den terugtocht. Onder de troepen was rebellie uitgebroken. De vloot sloeg aan 't muiten. Men ontruimde de Krim met achterlating van munitie en mond-voorraad. Het scheelde weinig of de veldtocht eindigde in een ramp, die slechts vermeden werd door de inschikkelijkheid der bolsjewisten. Zij bewilligden in een aftocht zonder strijd, blij dat ze zoo goedkoop verlost waren van een tegenstander, die bij hardere condities
gevaarlijk had kunnen worden.
Het was geen nederlaag, het was een mislukking, uitsluitend te wijten aan psychologische motieven. Men kon van soldaten, die sinds twee jaren huis en haard verlaten hadden, niet eischen dat zij gingen vechten in den Russischen sneeuw, tegen een abstracten vijand, terwijl alle klokken der Entente den Vrede beierden. Franchet d'Esperey had juist gezien. Clemenceau was in een periode getreden dat hij blunder op blunder zou slaan.
Maar volgens Robert Boucard is het lot dezer expeditie, en het lot der bolsjewisten, niet alleen beslist door muitende matrozen en onwillige troepen. Haar fiasco zou een diepere oorzaak hebben, waartegen wapenen niets vermochten. Op denzelfden avond, dat het Fransche Inlichtingen-bureau zich installeerde te Odessa, meldde een schoone en elegante onbekende zich zelf-bewust aan bij den dienstdoenden officier en verzocht ontvangen te worden door zijn chef, generaal d'Anselme. Zij zeide gravin Sonia Rogersky te heeten, weduwe van een kolonel, vroeger militair attaché van den Tsaar, en gedelegeerd te zijn door een machtig internationaal en geheim genootschap dat zijn organisatie ter beschikking stelde van het Fransche leger. Dit genootschap droeg (of draagt) den firma-naam van A.S.E.M., Association Secrète d'Espionnage Mondial. Asem klinkt een beetje familiaar voor ons, doch dit geldt niet voor een Fransch generaal.
Daar een inlichtingen-bureau principieel geen enkele hulp weigert wordt gravin Rogersky door den commandant ontvangen. Zij biedt de onderwerping aan Lenin en Trotzky, hun hoofd, de heele Tsjeka, den vrede en alles wat men wenschen kan. Als bewijs voor den reëelen invloed waarop haar genootschap roemen mag, en als waarborg voor de doeltreffendheid zijner interventie, citeert zij de inneming van Port-Arthur. Men neemt nota van haar aanbod en verzoekt haar een dag later terug te komen.
Op het afgesproken uur wordt gravin Rogersky opgewacht door vijf officieren en vraagt te vergeefs naar generaal d'Anselme. Een kolonel neemt het woord en noodigt haar uit om nadere bijzonderheden te verstrekken over de operatie welke zij den vorigen dag ter sprake bracht en die hem eenigszins sceptisch stemt. De gedelegeerde der Asem laat zich geen tweemaal bidden en geeft het volgende (verkorte) relaas.
Het contract werd te Shanghai gesloten met Prins Yomayata, chef van den Japanschen inlichtingen-dienst en neef van den Mikado. Men kwam overeen dat Port-Arthur overgeleverd zou worden zonder noemenswaardig gevecht of tenminste met geen andere dan strikt onontbeerlijke gevechten. Commandant Worsky zou den Japanners de geheime kaarten verschaffen waarop de ligging der mijnenvelden was aangeduid. Graaf Tillinsky, commandant der haven-artillerie, zou de munitie-reserve in brand laten steken. Een zekere Theodoroff, vriend der gravin, zou den Russischen Generalen Staf bewerken, en hem overtuigen van de nutteloosheid van ieder verzet. Deze drie hoofdpersonen werden bijgestaan door een menigte trawanten van ondergeschikt belang.
De prijs voor het verraad bedroeg dertig millioen yen, te betalen in zes termijnen. Prins Yomayata, gelijk alle Japanners buitengewoon op penning zestien, had getracht te pingelen, doch de charmante gravin (die niet erg jong meer moet zijn) wilde geen sen of geen rin afslaan. En de moeilijkheden begonnen niet met de inneming der Mantsjoerijsche vesting, die viel zooals beloofd was, maar met de betaling der schuld. De twee eerste wissels, elk van één millioen yen, werden prompt gehonoreerd. De derde, van vijf millioen yen, werd onbetaald geretourneerd door de bank, onder voorwendsel dat het endossement slechts geldig was wanneer, tegelijk met den wissel, het contract getoond kon worden, dat Prins Yomayata teekende te Shanghai. Dit contract was ondertusschen op instigatie van Tokio gestolen uit de kluizen der Asem en pas in 1915, na tallooze verwikkelingen, kwam het occulte genootschap weder in 't bezit van zijn kostbaar papier. De tribulaties der duistere secte waren daarmee echter nog niet ten einde, want de sluwe prins had aan alles gedacht. Het stuk behelsde een clausule met de bepaling, dat de betalingen slechts konden geschieden op vervaldagen gedurende welke Japan zich niet in oorlog bevond. Welnu, in 1915 verkeerde het Rijk der Rijzende Zon in oorlog met Duitschland. Zoo bleef de Asem fluiten naar haar geld en haar welverdiende belooning. De elegante Sonia was helsch tegen haar bedriegers en verfde zich met woede de lippen, wier karmijn geleden had onder den woordenvloed.
Voor de vijf officieren klonk dit heele verhaal als zwendel en snoeverij. Half uit scherts, half in ernst, vroegen zij den prijs dien de Asem gezet had op de verdelging der bolsjewisten. ‘Voor u zal het twee honderd millioen francs zijn’ antwoordde de gravin. ‘Een bagatel. Denk aan de kosten die een dergelijke onderneming meebrengt. Een zaakje! Bedenk dat gij in zes maanden strijd met Rusland tienmaal meer zult uitgeven en zonder zeker te zijn van het resultaat!’
De kolonel liet zich niet overreden, brak de onderhandelingen af met een patriottisch sermoen en wees de afgevaardigde der Asem de deur. Gravin Rogersky, voor geen kleintje vervaard, vertrok met een bedreiging en een voorspelling. ‘De teerling is geworpen’, riep zij dramatisch uit. ‘Op staanden voet ga ik mij ter beschikking stellen van de bolsjewisten. Uw vrekkigheid en uw onwetendheid over onze macht zult gij duur betalen. Binnen de zes maanden zullen uw gedemoraliseerde troepen in zee gedreven zijn.’ Het Fransche inlichtingenbureau te Odessa bestond blijkbaar uit nieuwelingen of dilettanten, want de spionne werd niet gearresteerd. Men kon tegenover deze vrouw slechte twee gedragslijnen volgen: òf haar gebruiken, òf haar onschadelijk maken. Men koos een derde, de slechtste, en liet haar loopen.
Betaalde Frankrijk deze zware fout met een vernedering, met een échec, met verlies van geld en menschenlevens, die het zich had kunnen sparen? Misschien is het geen afdoend bewijs van den invloed of het bestaan der Asem dat de voorzeggingen van Sonia Rogersky bewaarheid werden. Maar de geheime diensten der Fransche tegen-spionnage hebben nog op andere wijze de beweringen van Sonia kunnen controleeren. De door Prins Yomayata geteekende wissels zijn inderdaad uitgegeven aan graaf Yvor Tillinsky of order. Na de eerste zonder moeite geïnd te hebben verpandde de graaf de overigen aan een Londensche bank, die bekend staat voor haar betrekkingen met de Intelligence Service. Daar Japan weigert het restant zijner schuld te erkennen, onder voorwendsel dezen keer dat Prins Yomayata geen bevoegdheid had door zijn persoonlijke handteekening het crediet van den Japanschen Staat te binden, kunnen deze wissels den eenen of den anderen dag aanleiding geven tot een opzienbarend schandaal-proces. Wanneer zich geen transactie voordoet tenminste. Men is er van beide kanten vermoedelijk weinig happig op om deze coulissen te ontsluiten en te ontsluieren voor het publiek.
Robert Boucard gelooft keihard aan een internationale trust van verspieders. Hij heeft er redenen voor en wellicht goede redenen. Dit maakt de wereld nog een beetje gecompliceerder dan zij al is. Zoolang en zooveel men beraadslaagde over vermindering of afschaffing der bewapening, nimmer sprak men afschaffing der spionnage. Als men daar eens mee begon? Als men eens begon met alles wat Asem is op te sluiten? De wapenen zouden reeds minder noodzakelijk worden.
[verschenen: 12 september 1931]